(25) Flessingue (1795-1814)


Op 16 mei 1795 werd in Den Haag een verdrag gesloten tussen Nederland, toen de Bataafse Republiek geheten, en Frankrijk. Van de in totaal 23 artikelen van het verdrag handelden er maar liefst 12 over het kleine Vlissingen. En dat was niet bepaald op verzoek van de Vlissingers zelf. De Fransen wilden het gebruiksrecht op de haven en mogelijkheid om er een garnizoen te stationeren. Vlissingen was voor hen de belangrijkste vooruitgeschoven post in de strijd tegen Engeland met als inzet de macht in Europa. Een van de kopstukken van de toenmalige revolutionaire regering van Frankrijk, het Comité de salut public, was Emanuel Joseph Sieyès. Hij zou in 1799 Napoleon Bonaparte in het zadel helpen en werd algemeen gezien als een van de belangrijkste sleutelfiguren van de Franse Revolutie. Sieyès was ook leider van de Franse delegatie in Den Haag en in die functie de geestelijk vader van het plan om Vlissingen een belangrijke rol te laten spelen in de defensieve en offensieve plannen van Frankrijk. Hij benadrukte al in maart 1795 het belang van de Schelde en de Vlissingse haven voor de toekomstige totale ondergang van Engeland. Het bezit van de stad met nog geen zesduizend inwoners was volgens hem van een grotere waarde dan “… tienjarige overwinningen en twintig gewonnen veldslagen.”

Zijn baas, Napoleon, onderschreef die opmerking en zou de stad, toen Flessingue geheten,  meerdere keren bezoeken. Uiteindelijk zou het voor hem en voor Vlissingen slecht aflopen. De Scheldestad was bij de bevrijding in 1814 nog slechts een rokende puinhoop en Napoleon zou een jaar later bij Waterloo, zijn Waterloo vinden.

(24) Een rijke Vlissingse kaper met een luchtje


Zowel Vlissingen als Rotterdam hebben een Rochussenstraat. In Rotterdam is het een brede en voorname verkeersader, in Vlissingen een zijstraatje van de Scheldestraat, aan de kant van de Singel. En toch gaat het over dezelfde familie De beroemdste Rochussen was stamvader Isaac, geboren en getogen in Vlissingen.

Isaac Rochussen leefde van 1631 tot 1710 en is beroemd geworden omdat hij op 7 juli 1672 bij de Scilly-eilanden de Engelse Oost-Indiëvaarder de Falcon kaapte die, inclusief de lading, 350.000 gulden opbracht. De lading bestond voor een deel uit juwelen en diamanten. De opbrengst was voor die tijd uitzonderlijk hoog. Normaal gesproken bracht een schip met lading enkele duizenden guldens op. Rochussen werd dankzij zijn verovering wereldberoemd en kreeg als beloning van de VOC een gouden erepenning. Het is niet bekend hoeveel Rochussen zelf heeft overgehouden van de opbrengst. Doorgaans hield de staat tien procent in en was de rest voor de reder die ook nog wat uitdeelde aan zijn bemanning. We weten dat Rochussen zijn deel van de opbrengst gebruikte om te investeren in een eigen kaapvaartrederij. Die werd een succes, want zijn nakomelingen werden in de achttiende eeuw vooraanstaande reders in Vlissingen en Rotterdam.

En toch waren er twijfels of Isaac in 1672 wel volledig volgens de regels had gehandeld. Een korte reconstructie van de route van de Scilly-Eilanden naar Amsterdam, waar het schip werd aangegeven bij de Admiraliteit, geeft voeding aan die twijfels. Deze eilanden liggen ten zuidwesten van de Engelse kust, daar waar het Kanaal overgaat in de Atlantische Oceaan. Rochussen bracht zijn buit echter eerst naar Bergen in Noorwegen en later naar Hamburg in Duitsland. Dit deed hij, naar eigen zeggen, om niet het gevaar te lopen dat de Engelsen hun schip weer terug zouden kapen. Per slot van rekening had hij twee schepen bij zich: zijn eigen schip de Eendracht en de veroverde Falcon en dat haalde de snelheid eruit. Waarschijnlijk is hij noordelijk langs Ierland en Schotland gevaren op zijn reis naar Bergen. Op zich is dat begrijpelijk: de kans dat hij op de andere route, door het Kanaal, aangevallen zou worden was aanzienlijk groter. Ook kan er sprake zijn geweest van een ongunstige wind. Uiteindelijk arriveerde Rochussen pas in december 1672 in de haven van Amsterdam, bijna een half jaar na de verovering van de Falcon.

In de jaren daarna werd er een aantal rechtszaken gevoerd over de opbrengst. Hierbij werden ook verdachtmakingen geuit aan het adres van Rochussen. Het zou vrij eenvoudig zijn geweest om in Bergen en Hamburg waar de schepen maandenlang in de haven hadden gelegen, een deel van de buit achter te houden en te verhandelen. Uiteindelijk werd er niets bewezen en kon de Vlissingse kaper in alle rust zijn rederij gaan opbouwen.

(23) Het mooiste stadhuis van Zeeland

Tussen 1594 en 1809 had Vlissingen het mooiste en “… Konstrijkste…” stadhuis van Zeeland. En dat zeiden niet alleen de Vlissingers zelf. Het gebouw aan de Grote markt, dat was gebouwd naar het voorbeeld van het Antwerpse stadhuis, genoot bekendheid tot ver over de grenzen en was in de zeventiende en achttiende eeuw een toeristische attractie van belang. Er waren zes verdiepingen waardoor het tot ver buiten de stadsgrenzen was te zien. Op de toren prijkte een zonnewijzer en de muren waren rijk versierd met beelden en ornamenten.

Bezoekers mochten ook naar binnen en nagenoeg alle ruimten en verdiepingen waren te bezichtigen. Omdat er verschillende ooggetuigenverslagen bekend zijn, weten we ook wat er was te zien. Zo werd er een fles tentoongesteld die volgens de overlevering het eigendom moet zijn geweest van de prediker Willibrord die in de achtste eeuw Vlissingen had bezocht en door de inwoners was beroofd van zijn drinkfles. De fles zou later het belangrijkste element worden in het stadswapen van Vlissingen. In de tijd dat het relikwie in het stadhuis werd tentoongesteld wist men overigens al dat het verhaal op onzin berustte. De fles was niet de enige rariteit. Bezoekers konden zich ook vergapen aan een geprepareerde leeuw, een kano met een opgezette wildeman en een kist met tralies waarin prostituees werden opgesloten, publiekelijk tentoongesteld en rondgedraaid tot ze ziek en misselijk waren. Uiteraard waren er ook serieuze zaken zoals de wapenkamer en een zaal met schilderijen van de Heren van Vlissingen en alle stadhouders van het Oranjehuis.

(22) Een on-Vlissingse toespraak van een oer-Vlissingse burgemeester


In februari 1945 hield de burgemeester van Vlissingen Albert van Woelderen zijn eerste nieuwjaarsrede sinds 1941. Gedurende de oorlogsjaren had hij wel toespraken bedacht en opgeschreven, maar nooit uitgesproken om de eenvoudige reden dat hij in het begin van de oorlog geen politieke toespraken mocht houden en in 1943 uit zijn ambt was gezet. Vlissingen was in november 1944, de maand van haar bevrijding, de meest verwoeste stad van Nederland. Er woonden amper nog 3.000 mensen van de 23.000 in mei 1940. Het merendeel had de stad verlaten en woonde elders in de provincie of het land. Van Woelderen besteedde hieraan in zijn verhaal uiteraard de nodige aandacht maar ging al snel over tot het onderwerp dat hem gedurende de oorlogsjaren het meest had beziggehouden: de toekomst van Vlissingen.

Van Woelderen sprak meer dan een uur voor een waarschijnlijk ademloos luisterend gezelschap van raadsleden. Hij ontvouwde een visie op de toekomst van de stad die - excusez le mot – bijna on-vlissings was: korte, middellange en lange termijnplannen waren tot een consistent geheel gesmeed. De wederopbouw en het zo snel mogelijk terughalen van de vele duizenden vertrokken Vlissingers speelden een belangrijke rol, maar Van Woelderen had ook nagedacht over de periode daarna. In totaal schotelde hij zijn toehoorders dertig toekomstplannen voor. Het is zeer opvallend dat bijna de helft (veertien van de dertig) van de plannen te maken had met de aanleg van infrastructuur: wegen, spoorwegen, stations, havens, kanalen, bruggen en scheepvaartverbindingen. En dat was een noviteit, zeker in deze mate. De grootste belemmering voor een groei van Vlissingen als havenstad en later als industriestad was immers sinds oudsher de slechte verbinding met het achterland geweest. De burgemeester pleitte onder andere voor de bouw van twee stations: eentje net buiten de stad bij de Keersluis en de andere midden in de stad. Het moet hem een doorn in het oog zijn geweest dat mensen die per spoor naar Vlissingen reisden, kilometers buiten de stad aan hun lot werden overgelaten en hun reis per bus of taxi moesten voortzetten en dan evengoed voor Middelburg konden kiezen, op een ongeveer gelijke afstand van het Vlissingse station. Daarnaast sprongen de wegenaanleg naar de binnenstad en naar de boulevards, de uitbreidingen van het vliegveld en het in het leven roepen van een snelbootverbinding Vlissingen-Antwerpen in het oog. Van Woelderen was van mening dat een binnenstad alleen levendig kon worden wanneer er veel mensen kwamen, van binnen en van buiten Vlissingen.

(21) Een nissenhut als weerstation


Het weerstation Vlissingen verhuisde in augustus 1947 naar een nissenhut op het vliegveld ten  noorden van de stad. Een nissenhut was een halrond noodgebouw van ijzeren golfplaten. Het voormalige onderkomen op het Eiland was afgebroken door de Duitsers en gedurende de oorlog mochten de weermannen gebruik maken van een ruimte in hotel Britannia en later in Hotel Noordzeeboulevard. De keuze voor het vliegveld was niet toevallig. In de periode kort na de Tweede Wereldoorlog verwachtte men een enorme groei van de binnenlandse luchtvaart. Vliegveld Vlissingen paste daar mooi in en zou zeker opnieuw in gebruik worden genomen. En daarbij hoorde ook een weerstation. Al snel bleek echter dat de stad geen vliegveld meer zou krijgen en in 1958 werd door het KNMI besloten om terug te gaan naar het Eiland. 

Het station op het vliegveld  zou echter nog vijf jaar in stand gehouden worden. En dat had een bijzondere reden. Vlissingen had namelijk altijd een vooraanstaande rol gespeeld in het landelijke netwerk van weerstations. In de begintijd van het KNMI (de jaren vijftig van de negentiende eeuw) had de stad een van de vier observatieposten in Nederland binnen haar grenzen en was daarmee belangrijk voor het tot stand komen van de beroemde wet van Buys Ballot, die zich baseerde op reeksen van waarnemingen in Vlissingen, Maastricht, Den Helder en Groningen. Van 1854 tot 1940 hebben medewerkers van het weerstation Vlissingen op het Eiland onafgebroken hun waarnemingen kunnen doen. Die reeksen zijn altijd van zeer groot belang geweest voor de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis over het weer en vooral voor het vaststellen van klimaatveranderingen over langere periodes. In de oorlogsjaren en daarna was in deze waarnemingen de klad gekomen, waardoor er gaten waren ontstaan in de reeksen. 

In 1958 bedacht men een mogelijke oplossing. Wanneer er gedurende een langere periode dubbele waarnemingen gedaan zouden worden, vanuit het station op het Eiland én vanuit de nissenhut, kon men de ontbrekende gegevens wellicht opnieuw berekenen. En zo geschiedde. Het resultaat bleek uiteindelijk niet bevredigend vanwege de grote verschillen in temperatuur en windkracht bij de twee stations. De maximumtemperaturen op het land  waren vaak hoger en de minimumtemperaturen lager dan aan zee. Ook de windkracht was minder. Een verschijnsel dat aan zee niet voorkwam, maar wel bij de nissenhut, was de laaghangende mist over de akkers en de weilanden. Deze bezwaren betekenden in 1963 het einde van het weerstation in Vlissingen-noord.

(20) Van Fort tot Bar Dancing


Op de hoek van Boulevard de Ruyter en de Coosje Buskenstraat was altijd wat te doen. Althans, voordat in 1978 het huidige appartementencomplex werd gebouwd. De dijk daar bestaat al zeker 700 jaar. Eind 1500 werd er door de toenmalige heer van Vlissingen (Philips  van Bourgondië) opdracht gegeven om de stad te versterken met aarden wallen aan de landzijde en wallen met muurwerken aan de zeezijde. Naast de bescherming tegen vijandelijke aanvallen vanuit zee moest ze ook weerstand kunnen bieden aan het geweld van de zee zelf, in tijden van storm en springvloed.

In de geschiedenis van deze hoek komen geen grazende koeien, ruisende wouden of landelijke vergezichten voor. Het is de geschiedenis van de stad zelf, van wonen, werken en recreëren, van oorlog en vrede, van storm, springvloed en overstromingen. Het was het meest noordwestelijke puntje van de stad en bood daarom de beste mogelijkheid om binnenkomende schepen te ontdekken, alarm te slaan en ze zo nodig te beschieten. Logisch dat er tot het begin van de negentiende eeuw geen echte woonhuizen waren te vinden.

De eerste bouwwerken waren daarom vooral fortificaties, kazernes en bunkers. In de Franse tijd werden er in de dijk kazematten aangelegd om de Engelse schepen te kunnen aanvallen vanuit een optimale dekking.  In de loop van de negentiende eeuw dacht men steeds minder vaak aan oorlogvoeren. Tijd voor andere gebouwen dan verdedigingswerken. Gebouwen die bestemd waren voor wonen en recreatie. Zoals de Sociëteit Unitas, die in 1897 werd gebouwd. Vanaf 1924 werd het  verhuurd aan de Vlissingse vrijmetselaarsloge L‘Astre de l’Orient. De locatie beviel blijkbaar goed, want nog geen twee jaar later kocht de loge voor een bedrag van 10.300 gulden het hele gebouw.

Gedurende het eerste oorlogsjaar 1940 werden de ondergrondse gangen opengebroken om dienst te gaan doen als schuilkelders. De vrijmetselaars hebben er tot 1941 hun activiteiten kunnen ontplooien. In dat jaar moest men stoppen en werden het gebouw en alle bezittingen in beslag genomen door de N.S.B.. Die gebruikte het vanaf 1941 als groepskringhuis. In dat zelfde jaar werd het door een bombardement zwaar beschadigd. Na de oorlog werden de restanten van de Sociëteit gesloopt, om plaats te maken voor hotel-restaurant “Delta” dat vooral bekend is geworden als startpunt voor rijexamens. De vrijmetselaars mochten zich inmiddels weer eigenaar noemen en zouden het in 1972 verkopen aan een ondernemer uit Koudekerke. Deze gaf het pand een nieuwe bestemming en begon een bar-dancing onder de naam “De Hooischuur”.

De nieuwe uitgaansgelegenheid zorgde voor veel lawaai en drukte, vooral op de late avond en dat leidde tot protesten van de omwonenden. Er waren zelfs huiseigenaren in de nabije omgeving die hun huis te koop zetten. De Hooischuur heeft daarom niet lang bestaan en in 1977 werd het inmiddels dertig jaar oude gebouw gekocht door de firma Storimans uit Tilburg. Deze wilde het vervangen door een complex van 21 luxe appartementen. En daarmee begint de geschiedenis van het huidige gebouw die vrij rustig was. Tot nu toe dan.

(19) Staking in 1928


Een van de eerste grote georganiseerde stakingen in Nederland waarbij meerdere vakbonden samenwerkten en waarbij de uiteindelijke resultaten voor alle partijen als gunstig werden ervaren, vond in 1928 plaats in …… u raadt het al: Vlissingen. Bij de NV Koninklijke Maatschappij De Schelde. Op 25 mei 1928 legde de meerderheid van de werknemers van de scheepswerf het werk neer, om het pas 18 weken later weer op te pakken. Al die tijd werd er zwaar onderhandeld tussen de bonden en de directie van De Schelde. Dat liep aanvankelijk op niets uit. De belangen van een goede afloop, ook voor de nationale verhoudingen, waren echter zo groot dat het toenmalige christelijke kabinet De Geer besloot om in te grijpen. Vanaf dat moment werden de onderhandelingen geleid door een overheidsbemiddelaar. Deze lukte het uiteindelijk om in oktober de partijen op één lijn te krijgen en een akkoord te sluiten. Op 2 oktober 1928 was de staking ten einde.

Het conflict dat ten grondslag lag aan de staking sluimerde al langer. Inzet waren de christelijke feestdagen en de jaarlijkse vakantie rond Pinksteren. Op die dagen werd er namelijk een veel lager loon uitgereikt. De redenering was simpel: er wordt niet gewerkt, dus er wordt ook niet of in ieder geval minder uitbetaald. Daarnaast vonden de vakbonden dat de hoogte van de lonen uit de pas begon te lopen met de lonen in andere sectoren. Het argument van de directie dat de zaken slecht gingen, werd afgedaan als flauwekul: de orderportefeuille liet al een paar jaar een opgaande lijn zien en de scheepswerf maakte een goede periode door. De lont in het kruitvak werd aangestoken toen de directie van De Schelde suggereerde dat de werknemers hun lidmaatschap van de vakbonden maar moesten opzeggen. Dat zou genoeg geld besparen om ook de feestdagen door te kunnen komen.

De staking was goed georganiseerd. De drie belangrijkste metaalbewerkersbonden werkten samen: de algemene, de protestantse en de rooms-katholieke. Zelfs de radicale Syndicalisten  deden mee. Opvallend was hoe de Vlissingse bevolking meeleefde en de stakers ondersteunde waar het mogelijk was. Zo beloofde schoenmaker P. Hintzen aan de Kolvenierstraat de stakers een korting van 10 procent op zijn diensten. Er werden allerlei activiteiten georganiseerd: uitstapjes, stranddagen, een jeugdkamp, fietstochten, kinderfeesten en voetbalwedstrijden. De zomer van 1928 hielp daaraan goed mee: het was een hele mooie met veel zonuren.

Uiteindelijk kregen de bonden in bijna alles hun zin: een vol loon op de Christelijke feestdagen inclusief de week van Pinksteren en een loonsverhoging van 1 cent per uur. Als tegenprestatie stonden de bonden toe dat er wekelijks tot maximaal vijf uur kon worden overgewerkt.  En dat was weer goed voor de werf, want de orders bleven binnenstromen.

(18) Visserij en zoutwinning in middeleeuws Vlissingen


Voor de inwoners van het dorp Vlissinghe was omstreeks 1250 visserij de belangrijkste inkomstenbron. Dat gebeurde met behulp van kleine schepen die zich niet al te ver buitengaats konden begeven. De bootjes hadden geen gegraven haven, maar lagen op het strand of het slik van een getijdenkreek, zoals in Vlissingen het geval was. De vis moest snel aan land worden gebracht en geconsumeerd. Er bestond natuurlijk wel vishandel, maar die was lokaal gericht.

In de dertiende eeuw vond men verschillende technieken uit om de vis te verduurzamen. Verhitten door middel van koken of bakken bestond al veel langer, maar leverde geen langdurig houdbare vis op. Roken kwam al meer in de richting en vooral inzouten bleek een prima manier om de vis langer goed te houden. In de omgeving van Vlissingen werd in die tijd veel zout geproduceerd. Het werd gewonnen uit de veengrond langs de kust, die werd gedroogd en verbrand. Men vermengde de as met zeewater en distilleerde vervolgens uit het pekelwater zuiver zout. Deze techniek, die ‘darinckdelven’ heette, werd door de eigenaren van de grond met lede ogen aangezien en, als het kon, zelfs verboden. Het was immers puur grondbederf dat ten koste ging van de landbouw en de beveiliging tegen overstromingen. Toch zouden deze praktijken nog doorgaan tot het midden van de vijftiende eeuw. Het was dan ook geen toeval dat het haring kaken zoals we dat nu nog steeds doen, in de veertiende eeuw werd uitgevonden in Zeeland, waarschijnlijk Zeeuws-Vlaanderen. We gaan er in de officiële geschiedschrijving van uit dat Willem Beukelszoon uit Biervliet de bedenker was, maar hiervan bestaat geen direct bewijs.

De Vlissingers waren al een eeuw eerder op de hoogte van de mogelijkheid om vis te verduurzamen door middel van het zout dat in de buurt werd gewonnen. Dit betekende dat er op den duur meer vis gevangen kon worden dan voor het eigen gebruik nodig was, dat men verder kon uitvaren, dat de schepen groter werden en dat er dus meer kon worden verdiend.

(17) Komst mariniers: Déjà vu?


Vlissingen 1814. De stad had zwaar geleden onder de Franse bezetting die in 1795 was begonnen en in 1813 was geëindigd nadat het leger van Napoleon bij Leipzig was verslagen door een geallieerde troepenmacht die bestond uit Russen, Pruisen, Oostenrijkers en Zweden. Een eerdere poging in 1809 om de Fransen uit Vlissingen te verdrijven was mislukt en had voor Vlissingen desastreuze gevolgen: in augustus van dat jaar werd de stad nagenoeg van de Zeeuwse bodem weggevaagd door een Engels bombardement.

Het bestuur en de inwoners van Vlissingen waren in 1814 niet bij machte om de stad op eigen kracht op te bouwen. Er had zich nooit enige industrie van betekenis gevestigd en men was volledig afhankelijk van de activiteiten die in en vanuit de haven plaatsvonden. In de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw was dat vooral de visserij met wat import vanuit Engeland. In de zeventiende eeuw bloeide de kaapvaart en in de achttiende eeuw de illegale slavenhandel. De bedrijvigheid in Vlissingen was grotendeels gericht op de lokale markt: timmerlieden, touwslagers, metselaars, slagers en bakkers. Er waren wel wat scheepswerfjes, maar die deden vooral aan onderhoud.

In de loop van 1814 kwam in deze uitzichtloze situatie plotseling verandering toen de landsregering onder leiding van de kersverse koning Willem I besloot om de Rijksmarinewerf van Amsterdam naar Vlissingen te verplaatsen. De werf gaf werk aan honderden Vlissingers en was verantwoordelijk voor meer dan 95 procent van de industriële werkgelegenheid. Vlissingen was in de jaren daarna dan ook een van de weinige Nederlandse steden waar het aantal inwoners en de welvaart groeiden. Het grote nadeel was echter de eenzijdigheid van de Vlissingse economie. Iedereen werkte direct of indirect voor de Marinewerf. Dat móest wel verkeerd aflopen, temeer omdat het voortbestaan van de werf in handen lag van de regering in Den Haag. En dat zou blijken.

In 1868 besloot het toenmalige kabinet tot een verhuizing naar een aantal noordelijker gelegen havensteden. Vlissingen zou te kwetsbaar zijn in het geval er een nieuwe oorlog zou uitbreken. De gevolgen waren desastreus. Nagenoeg de hele beroepsbevolking werd werkloos en honderden mensen verlieten de stad. Die situatie zou gelukkig niet lang duren. Al in 1875 werd er op het terrein van de Marinewerf een nieuwe onderneming opgericht: de NV Koninklijke Maatschappij De Schelde.