(126) Piet Surrogaat

Op 1 september 1941 werden de gemeenteraden in Nederland afgeschaft en mochten de wethouders zich niet meer met politiek bezighouden. Zij kregen ambtelijke taken. Hetzelfde was op provinciaal niveau gebeurd met de Provinciale Staten en de gedeputeerden.  Bij het uitbreken van de oorlog waren de meeste burgemeesters echter wel in functie gebleven. Veel van hen kozen ervoor om de dialoog met de Duisters aan te gaan en op deze manier zoveel mogelijk voor elkaar te krijgen voor hun gemeente. Sommigen gingen daarbij van tijd tot tijd een stapje verder en uitten kritiek op de bezetters. Zij balanceerden met hun houding op een dunne draad: de kunst was om dit zodanig te formuleren dat de Duitsers er geen aanstoot aan namen en het de bevolking duidelijk was dat hun burgemeester nog steeds aan de goede kant stond, waarbij goed synoniem was met anti-Duits.

Tegelijkertijd waren zij ook handhavers van het gezag, en dat werd gedicteerd door de Duitsers. Daden van verzet moesten worden gestraft en het was vooral in dit spanningsveld dat de burgemeesters het moeilijk hadden. Wie niet streng was of niet adequaat genoeg reageerde op de bevelen van hogerhand, werd ontslagen. Dit lot trof in 1941 onder andere de burgemeesters van Terneuzen en Goes. In totaal werden er tussen januari 1941 en juli 1944 in Zeeland 40 van de 97 burgemeesters ontslagen. In Vlissingen werd de populaire burgemeester Albert van Woelderen op 28 april 1943 gevangengenomen en op 14 september 1943 opgevolgd door de N.S.B.-er Piet Callenfels. Deze kon bij zijn aantreden op weinig sympathie bij de Vlissingse bevolking rekenen, de groep Duitsgezinden uitgezonderd. Hij werd bespot en door weinigen serieus genomen. Zijn bijnaam was Piet Surrogaat, een verwijzing naar zijn status als plaatsvervanger van de echte burgemeester die voor Vlissingen in de twintig jaar daarvoor zoveel had betekend, maar ook omdat hij, volgens de overlevering, een nagemaakte ambtsketen droeg. De echte was zoekgeraakt of zoekgemaakt. In de dagelijkse werkelijkheid bleek Callenfells echter geen slechte burgemeester te zijn. Volgens degenen die hem hebben meegemaakt, en de meeste daarvan waren geen N.S.B.-ers, was het een sociale, rustige en eerlijke man. Hij had voor de N.S.B. gekozen omdat hij naar eigen zeggen sociaalvoelend was. Callenfells was geen antisemiet, zeker geen aanhanger van Hitler en heeft geen oorlogsmisdaden op zijn naam staan. Hij nam weinig maatregelen tegen het plaatselijke verzet, koos mensen in zijn directe omgeving op basis van kwaliteiten en niet omdat ze pro-Duits waren. Hij weerstond de tegenwerking op het stadhuis, maar heeft nooit wraak genomen door mensen aan te geven, wat hij makkelijk had kunnen doen. De burgemeester was bevriend met de moeder van Annie M.G. Schmidt en kende dus ook haar dochter die hij aanspoorde om schrijfster te worden. Annie vond dat Callenfels aardige ogen en een vriendelijke glimlach had.

Vanzelfsprekend moest Callenfels, al was het alleen maar om zijn positie te behouden, zijn contacten met de Duitsers onderhouden en af en toe een daad stellen. Zijn optreden bij het invorderen van fietsen en het verplicht tewerkstellen van mannen bij de aanleg van de verdedigingswerken in 1944, was fel. Desondanks beoordeelden de Duitsers hem als een slappe bestuurder, maar vonden dat geen echte reden om hem van zijn taken te ontheffen. Sterker nog: op 3 november 1944, de dag waarop Vlissingen werd bevrijd, werd hij benoemd als burgemeester van Woerden, waar de bezetting nog vijf maanden zou duren

(125) Volkstelling 1960

Op 31 mei 1960 werd er in heel Nederland een volkstelling gehouden. Het was de tijd van ver voor de automatisering en een handmatige telling was de enige methode om inzicht te krijgen in de  bevolkingsgegevens. Het doel was om meer te weten te komen over de wijze waarop er werd gewoond, de samenstelling van de bevolking, de genoten opleidingen, de  geloofsrichtingen en de beroepenstructuur. De volkstelling vond plaats door middel van vragenlijsten die, inclusief toelichting, huis aan huis werden bezorgd. Een paar dagen later werden de lijsten opgehaald. De oproep in een aantal kranten om mee te werken en de vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden, werd gedaan door het gemeentebestuur van Vlissingen.

Het is altijd interessant om de tellingen te vergelijken met eerdere jaren. In de demografische ontwikkelingen in Vlissingen gedurende de periode 1940-1964 zijn twee verschillende en voor de geschiedenis van de stad interessante bewegingen te zien: enerzijds hevige fluctuaties in het inwonertal en de hoeveelheid woningen en anderzijds continuïteit in de beroepenstructuur, de samenstelling van de bevolking en de voortgaande ontkerkelijking. De fluctuaties hadden vanzelfsprekend te maken met de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. De continuïteit laat aan de andere kant zien dat er in het karakter van Vlissingen als arbeidersstad weinig was veranderd.

Op 1 januari 1940 woonden er in Vlissingen 23.006 inwoners, het hoogste aantal ooit. In de laatste oorlogsmaand van 1944 was dat gedaald naar 3.000. De afname van het aantal beschikbare woningen was minder spectaculair: van 6.600 in 1940 naar 3.182 in 1944, maar bij dit getal moeten we er rekening mee houden dat al deze huizen, op één na, waren beschadigd. Een groot aantal stond in november 1944 leeg om de simpele reden dat er geen mensen waren om in te wonen. De toename van het aantal bewoners na 1944 was spectaculair: in 1960 woonden er 30.000 mensen in de stad, een vertienvoudiging van het aantal in 1944, en was het huizenbestand toegenomen naar bijna 9.000, een verdrievoudiging. De stad had daarmee haar grootste omvang tot dan toe bereikt. In contrast hiermee stond de ontwikkeling in de beroepenstructuur. In 1947 was de werkgelegenheid in de industrie groter dan ooit te voren, ook in percentages: 51 procent van de beroepsbevolking werkte in fabrieken of werkplaatsen, waarbij De Schelde verreweg de grootste werkgever was. Dit was in 1960 nog steeds zo, al moet worden gezegd dat de dominantie van de industrie iets was afgenomen naar 42 procent. Het was echter niet zozeer de groei van de havens, maar die van de dienstverlening waardoor deze daling in gang was gezet. Tot deze sector behoorde ook de overheid.

In de samenstelling van de bevolking was weinig veranderd: omstreeks 1960 was Vlissingen nog steeds een immigratiestad, al past daarbij de kanttekening dat gedurende de oorlogsjaren de situatie zich omkeerde: tussen 1940 en 1944 zou 85 procent van de bevolking de stad verlaten. Na de oorlog kwamen de meesten terug, aangevuld met grote groepen nieuwe Vlissingers. In 1960 kwamen van de bijna 30.000 inwoners er maar liefst ruim 16.000 van elders: de meeste uit Zeeland, de rest uit de andere provincies en het buitenland. Het grootste deel, 6.011 mensen, had zich in de laatste jaren in Vlissingen gevestigd: tussen 1955 en 1960. De laatste trend die al in de negentiende eeuw was ingezet betrof de voortschrijdende ontkerkelijking in Vlissingen: 1.800 meer dan in 1930. Deze trend trof vooral de protestantse kringen. De rooms-katholieke kerk was juist gegroeid tussen 1930 en 1960. Dat kan onder andere worden verklaard uit de instroom van Brabanders in de jaren dertig en veertig.

(124) Naar de overkant in de 19e eeuw

De veerdienst vanuit Vlissingen naar (Zeeuws-)Vlaanderen is naar alle waarschijnlijkheid zo oud als de stad. Tot ver in de negentiende eeuw maakte de veerdienst gebruik van roei- of zeilschepen of combinaties daarvan, vanaf 1828 aangevuld met vaartuigen die door stoommachines werden aangedreven. Vanwege de grote investeringen die daarmee waren gemoeid en de geringe winsten, als die er al waren, werden de veerdiensten mede een zaak van de provincie die financieel moest bijspringen. Het voordeel van een stoomschip was dat er bijna altijd kon worden gevaren. De eerste aanzet voor een overgang naar stoomschepen werd gegeven door Middelburgse handelaren die een groot belang hadden bij het handhaven van hun handelspositie in relatie tot die van de Hollandse concurrentie. Zij waren dan ook de eerste exploitanten van de nieuwe veerdiensten.

Het zou nog tot 1866 duren voordat de veren onder de volledige verantwoordelijkheid van de provincie gingen vallen. Tot die tijd waren het combinaties van bedrijfsleven en overheid of alleen het bedrijfsleven dat ze exploiteerde. Het Vlissingse veer werd in 1842 uitbesteed aan de machinist Gerrit de Haas die daarvoor, naast de commerciële opbrengsten, een jaarlijkse provinciale bijdrage van 2.000 gulden ontving. De Haas maakte nog steeds gebruik van het stoomschip De Schelde waarmee hij ook, min of meer illegaal, sleepdiensten verrichtte en reizen organiseerde die buiten het contract met de provincie vielen. Deze overeenkomst duurde desondanks tien jaar. Daarna werd een contract voor vijf jaar afgesloten met een andere ondernemer, Dirk Dronkers, die ook de stoombootdienst op de Oosterschelde moest gaan exploiteren. Tevens moest hij op de Westerschelde, naast het veer van Vlissingen naar Breskens, gaan zorgen voor een geregelde verbinding tussen Hoedekenskerke en Terneuzen. Ook nu trad de provincie op als subsidiegever omdat de veerdiensten allemaal verliesgevend waren. Dronkers bleef exploitant tot 1866 maar ontving, als resultaat van zijn regelmatige dreigementen om te stoppen, zoveel subsidie dat de provincie in 1866 besloot om de Westerschelde-veren zelf te gaan organiseren en onder te brengen in een aparte organisatie: de Provinciale Stoombootdiensten, PSD.

Tussen 1828 en 1866 werd er voor de diensten op de Westerschelde gebruik gemaakt van slechts één vaartuig: de Schelde, een houten raderstoomschip, gebouwd tussen 1826 en 1828 op een Middelburgse werf. Het ontwerp was van een Vlissingse marineconstructeur en de stoommachines werden geleverd door de firma Cockerill in het nu Belgische, maar toen Nederlandse Seraing in Wallonië. Dit bedrijf was sinds 1825 eigendom van koning Willem de Eerste en onderdeel van zijn politieke plannen om de Zuidelijke Nederlanden in hoog tempo te industrialiseren. De Schelde vervoerde tussen 1828 en 1866 meer dan 260.000 passagiers, de meeste tussen Vlissingen en Breskens. Na 1858 was er een sterke groei van het aantal passagiers tussen Vlissingen en Terneuzen. In deze periode deed de Schelde ook dienst op het traject Terneuzen – Hoedekenskerke. Na 1866 kwamen er in korte tijd vijf nieuwere stoomschepen in de vaart: de Stad Vlissingen no. 1, de Zeeland, de Wester-Schelde, de Zeeuwsch Vlaanderen en de Zeelandia. 1866 was ook het jaar waarin de Schelde definitief werd afgedankt.

(123) 118 bunkers

In 1941 waren de Duitsers, ter verdediging van de door hen bezette gebieden in Europa,  begonnen met de ontwikkeling van een verdedigingsstelsel, de Atlantikwall, langs de kust van Het Kanaal en de Noordzee. Het plan was om 15.000 bunkers te bouwen tussen de Noordkaap en de Golf van Biskaje. De Scheldemond was hiervan een zeer belangrijk onderdeel. Het was de enige toegang over zee tot de toen ook al zeer belangrijke haven van Antwerpen en het bezit ervan werd door zowel de Duitsers als de geallieerden als strategisch zeer waardevol beschouwd. Op Walcheren werden 230 bunkers en stellingen gebouwd in de duinstroken en iets verder landinwaarts.

Vlissingen zelf veranderde in deze periode compleet van aangezicht. Zo bouwde men in de hele stad anti-tankmuren waarmee, op de Leeuwentrap na, de opritten van de boulevards werden afgesloten. Ook was er een lange muur die de oostkant van de stad afsloot: van de Vissershaven tot de Steenen Beer. In de volksmond kreeg deze al snel de naam Klaagmuur. Om de stad heen was het netwerk van bestaande watergangen uitgebreid en veranderd in een tankgracht teneinde een eventuele invasie van geallieerde legervoertuigen te kunnen stuiten. De gracht omsloot ook het vliegveld en de havens van Vlissingen. De grootste bunker van Vlissingen stond tussen de Gevangentoren en de Westbeer, op de hoek van de Coosje Buskenstraat en Boulevard De Ruyter: de Naereboutbunker. De enorme bunker, die bij veel Vlissingers nog op het netvlies staat, was op 23 maart 1943 opgeleverd. Het geschut, onder andere een 2 cm-vierloopskanon, bestreek het kustgebied tot aan de Nolledijk.

In de bebouwde kom van Vlissingen, binnen de tankgrachten en dus inclusief de Binnenhavens en de Buitenhaven, stonden in totaal 118 bunkers. Een bijzonder exemplaar was gebouwd op het Roeiershoofd: de Spinne-Batterie. Hiermee konden torpedo’s worden gelanceerd die de gehele Scheldemonding bestreken. De Duitsers controleerden met dit ene bouwwerk de gehele toegang tot de havens van Antwerpen. De torpedo’s werden bewaard in de kazematten en werden met een spoortje dat over de steiger liep, naar de installatie gereden. Het restant van dit bouwwerk staat nog steeds aan het eind van het Roeiershoofd en is bereikbaar via de waterpoort waar ook de toegang is tot de gerestaureerde kazematten. Daarna wacht een niet al te makkelijke wandeling over de steiger, waarop slechts twee smalle planken zijn gemonteerd. In het beton aan het eind is alleen nog de ronde uitsparing van het voetstuk van het draaibare kanon te zien.

(122) Het Havendorp

In november 1944, Vlissingen was net bevrijd, waren de meeste huizen onbewoonbaar. De tientallen bombardementen en de inundatie hadden hun verwoestende werk gedaan en er woonden nog maar 3.000 mensen in de stad. De wederopbouw was nog lang niet begonnen, maar er was wel dringend behoefte aan mensen voor puinruimen en de eerste herstelwerkzaamheden. Ook de scheepswerf De Schelde, waar al vrij snel de opdrachtenstroom op gang was gekomen, had behoefte aan veel personeel.

Dit leidde in de eerste jaren na de bevrijding tot het op grote schaal bouwen van noodwoningen: hiervoor was weinig geld nodig, er kon gewerkt worden met makkelijk te verkrijgen goedkope materialen en het aantal procedures bij de landelijke overheid, die financieel bijsprong, was klein. Al in juli 1945 werd op initiatief van wethouder H.B.J. Knoop de Stichting tot het bouwen en beheeren van noodwoningen opgericht. Hierin werkten vier Vlissingse woningbouwverenigingen samen. Nog geen jaar later, in juni 1946 werden de eerste noodwoningen opgeleverd: vijftig stuks in Havendorp, een terrein ten noorden van de Buitenhaven. Eigenaar was de N.V. Haven van Vlissingen, die de gemeente toestemming gaf om hier tot 1960 te blijven. De tijdelijke huizen moesten zoveel mogelijk in de buitengebieden worden gebouwd omdat ze in de stad zelf nieuwbouwprojecten in de weg zouden kunnen staan. In 1946 en 1947 werden hier 389 huizen gebouwd waar tot 1965 in totaal 1.676 gezinnen met 5.383 mensen woonden. De woningen hadden een begane grond en een zolderverdieping. Men kreeg de beschikking over een woonkamer met open keukentje, drie kleine slaapkamertjes, een toilet en een kolenhok. Iedereen had een klein tuintje aan de achterzijde en een berging van twee bij drie meter. In de wijk was een politie- en brandweerpost, tien winkels en een gemeenschapsruimte voor de vertoning van films, het vieren van bruiloften en het houden van kerkdiensten.

In de beginjaren was de doorstroming van gezinnen zeer vlot. In de stad zelf kwamen er immers steeds meer permanente woningen beschikbaar als gevolg van nieuwbouwprojecten en herstelwerkzaamheden. De havendorpers die daarvoor in aanmerking kwamen verlieten hun noodwoning om weer in de stad te gaan wonen. In hun plaats kwamen nieuwe gezinnen. Als gevolg daarvan bleef het Havendorp gezond en werd het geen probleemwijk. In de jaren vijftig vertraagde dit proces en bleven veel gezinnen er langer wonen. Door de afgelegen ligging, de slechte toegangswegen, de matige busverbinding en het ontbreken van moderne sanitaire voorzieningen kreeg het Havendorp een steeds slechtere naam. Begin jaren zestig besloot de gemeente dan ook om geen nieuwkomers meer toe te laten en de gezinnen die er nog waren te stimuleren om elders te gaan wonen. Veel mensen verhuisden in de jaren daarna naar Oost-Souburg. In 1965 begon de sloop en in de loop van dat jaar vertrokken de laatste bewoners.

(Intermezzo)

Gisterenmiddag mocht ik in een bomvolle bibliotheek de twee boeken van Joep Bremmers en Frank Puylaert over de oorsprong van de naam Vlissingen aanprijzen. Uiteraard kon ik het niet laten om ook een van mijn eigen nieuwe inzichten over het ontstaan van het eerste dorp Vlissingen aan de openbaarheid prijs te geven en de eerste van een nieuwe reeks historische situatiekaarten te laten zien. Na april 2015 uiteraard ook te raadplegen in: "Vissers, Kapers, Arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten" - www.vlissingen700.nl.

(121) Keibank

De visserij in Vlissingen heeft een bewogen geschiedenis. De stad was in de Middeleeuwen de belangrijkste vissersstad van Zeeland en het Brabantse en Vlaamse gebied rond de Westerschelde, maar zou die status in de zeventiende eeuw volledig verliezen. Pas op het eind van de negentiende eeuw kwam daarin verandering toen een groot deel van de Arnemuidse vissers verhuisde naar Vlissingen nadat de Sloedam het stadje had afgesloten van de rivier.

In 1925 was de Vlissingse visserij al weer een aanzienlijke bedrijfstak. De vloot die in de vissershaven, de voormalige Engelse Haven, lag telde 21 hoogaarzen, één botter, drie motorbotters en één blazer. De totale bemanning bedroeg 96 koppen. Daarnaast maakten ongeveer 30 hoogaarzen uit Arnemuiden gebruik van de Vlissingse vissershaven. Het onderhoud aan de vaartuigen vond plaats op de Zeehondenwerf die aan de zuidelijke oever van de haven was gevestigd. Voor het onderhoud aan de hoogaarzen werd ook gebruik gemaakt van de zogenaamde keibank, een versterkte ondiepte in de haven waar de schepen met hoog water op werden gezet. Bij laagwater kwamen ze droog te liggen, waarna de werkzaamheden konden beginnen. In de Vissershaven lag ook al in de negentiende en twintigste eeuw een keibank. Die was het eigendom van de stad Vlissingen en het gebruik was gereglementeerd in een officiële gemeentelijke verordening. In de gemeenteraadszitting van 28 januari 1863 werd besloten om een nieuwe te maken, omdat de "... noodzakelijkheid eener keibank gebleken ..." was. De begroting bedroeg 1.050 gulden voor het uitgraven van de grond, de materialen en de arbeidslonen. De bank zou worden voorzien van drie balken, waarover dwarsbalken konden worden bevestigd. Voor schepen met een scherpe kiel werd op de dwarsbalken nog een extra rib aangelegd zodat ze bij afgaand water niet al te hard tegen de beschoeiing zouden vallen. De keibank, gelegen naast de zeehondenwerf en langs de glooiing van het arsenaal, was ook in 1967 nog in gebruik voor het droogzetten van schepen. In dat jaar was er een plan van Rijkswaterstaat om een nieuwe vissershaven aan te leggen buiten de zeedijk. De oude vissershaven moest in het kader van het Deltaplan worden afgedamd. Er was ook een nieuwe keibank begroot, in de hoek onder de Oranjemolen. Hiervoor werd 125.000 gulden uitgetrokken. De plannen zijn nooit gerealiseerd. Wel verdwenen de Zeehondenwerf en de keibank. Ervoor in de plaats kwamen zeilschepen en plezierjachtjes.

(120) “Vroolijke bevolking”

Het gebeurt niet zo heel vaak, maar af en toe kom ik bij mijn onderzoek naar de geschiedenis van Vlissingen een stukje tekst tegen waar ik niet veel meer bij hoef te vertellen omdat alles er al in staat en omdat het ook voor de lezer van vandaag nog zeer goed leesbaar is. Dat was het geval toen ik een brochure over Vlissingen uit 1925 tegenkwam. In het boekje, dat inclusief de “Advertentien” 92 pagina’s telt, staat ook een tekst over het toerisme, en vooral over de natuurlijke voordelen van de stad: het op het zuiden gelegen strand, het fenomenale uitzicht en het unieke licht. Nu heb ik zelf ook als eens een poging gedaan om dat laatste te beschrijven (het boekje Vlissings Licht, nog steeds gratis te verkrijgen bij het muZEEum), maar in hetgeen de auteur uit 1925 presteerde moet ik mijn meerdere erkennen. Ik ga het me dan ook deze week zeer gemakkelijk maken en wil u laten genieten van een ongegeneerd stukje Vlissingen-promotie, van de hand van een niet-Vlissinger, de heer J.W.A. Mulder, secretaris van de landelijke Vereniging voor Vreemdelingenverkeer:

“Onder de talrijke zaken, die een bezoek aan de gemeente (met de flesch in haar wapen) tot een groot genoegen maken, noemen wij allereerst de wondere belichting, die zoo schoon is, dat elk object er schijnt te leven in een tintelend glanzend bewegen. De Trilling van de lucht, ontstaan door ongelijkmatige verwarming van land, zee en ondiepte is de oorzaak van dit verschijnsel, hetwelk elken liefhebber van natuurstemmingen direct moet opvallen. Het ligt als een betoovering over het lage land, duin en wijde zee; het gloeit een ieder tegemoet, het verdiept de purperen en blauwe schaduwen, het vermooit zelfs den meest heiligen dag. Het vindt zijn weerspiegeling in de blijde levensstemming van de vroolijke bevolking van de stad, die langgerekt ligt langs den breeden Scheldemond. Het badleven te Vlissingen kenmerkt zich door vroolijkheid, ongedwongenheid, familieleven, gezondheid, enzo.. Alle factoren zijn aanwezig voor grootte uitbreiding van deze unieke badplaats, die in afwijking van de overige Nederlandsche badplaatsen met het front gericht is op het Zuiden. Elk zonnestraaltje schijnt er als het ware voor de badgasten bestemd te zijn. De getijde-stroomen zijn in de Scheldemond zeer krachtig, waardoor hier de versterkende invloed van den zeebaden nog verhoogd wordt. De gemiddelde temperatuur is eenige graden hooger dan in het verdere Nederland. (…) Tot Westkapelle toe strekt zich een verrukkelijk duinlandschap uit, een eldorado voor elken natuurliefhebber. (…) Aan zee te kunnen vertoeven met in de nabijheid het meest romantische deel van Nederland, met het gezicht op een der drukst bevaren vaarwaters van Europa, waar men de antieke hoogaarts ziet zeilen naast de trotsch voortbewegende moderne zeekasteelen, is het ideaal waarvan ieder kinderhart moet droomen. (…) Degene, die eenmaal genoten heeft van een zonsondergang aan het Vlissingsche strand met den grooten waterplas te eener zijde en het fraaie landschap te anderer zijde, die vergeet niet licht en keert gaarne terug naar deze gezellige badplaats, die zoo gemakkelijk bereikbaar is voor landgenoot en vreemdeling.”

Het is maar dat u het weet!

(119) Gemeentelijk huishoudboekje uit 1925 op orde

Ik heb even getwijfeld of ik het volgende artikel over de gemeentelijke financiën in 1925 wel zou moeten schrijven. Die waren namelijk behoorlijk op orde in die tijd en een lofzang op de bestuurders toen, kan makkelijk worden gezien als een vorm van kritiek op de huidige politieke verantwoordelijken. Aan dat laatste zal ik me niet wagen. De werkelijkheid is vaak complexer dan de publieke opinie graag zou willen en ik heb een rol als beste stuurman aan de wal nooit geambieerd. Waar ik wel een voorstander van ben, is het bevorderen van kennis over het verleden. Een paar lesjes geschiedenis als begin van politieke besluitvorming kunnen daarom nooit kwaad.

Terug naar 1925. Hoewel er in de jaren twintig in Vlissingen werd gewerkt aan grote infrastructurele projecten, was het huishoudboekje op orde. Dat is opvallend, omdat er in deze jaren werd gewerkt aan een zeer grote uitbreiding van de Buitenhaven, een project dat de haven van Vlissingen tot grote hoogten moest gaan opstuwen. Een project ook dat vergelijkbaar was met de omvang van het huidige Scheldekwartier-project. Door slim politiek lobbywerk van het stadsbestuur, waarbij vooral burgemeester Albert van Woelderen een grote rol speelde, was de landelijke overheid bereid gevonden om een grote financiële bijdrage te leveren en alle procedurele belemmeringen uit de weg te ruimen.

De totale gemeentelijke schuld op 1 januari 1925 bedroeg iets meer dan twee miljoen gulden. Hierop werd jaarlijks een bedrag van 56.160 gulden afgelost. De rentelasten bedroegen 78.048 gulden. Opmerkelijk was dat deze schuld voor een belangrijk deel was ontstaan in de periode 1650-1791. In 1818 was dit 920.337 gulden. In 1925 bedroegen de inkomsten uit belastingen 669.560 gulden. In de tabel staan deze gespecificeerd. De belasting was progressief. Wie 1.000 gulden per jaar verdiende, hoefde daarvan maar elf gulden te betalen. Mensen met een inkomen van 50.000 gulden waren jaarlijks 4.618 gulden verschuldigd aan de Vlissingse ontvanger. Het hebben van kinderen was daarbij voordelig. In de laagste inkomensklassen behoefde een gezin met minsten twee kinderen helemaal niets te betalen.
---------------------------------------
Plaatselijke belasting: 488.000
Grondbelasting: 38.820
Personele belasting: 45.640
Straatbelasting: 29.200
Dividendbelasting: 7.200
Vermogensbelasting: 8.500
Hondenbelasting: 4.200
Belasting op toneel: 18.000
Zakelijke belastingen: 30.000
Totaal: 669.560
---------------------------------------
Tabel. Inkomsten gemeente Vlissingen in 1925.

Het huishoudboekje in 1925 zag er voor wat betreft de uitgaven niet heel veel anders uit dan tegenwoordig, met dat verschil dat ze in balans waren met de inkomsten. Er was, naast de jaarlijkse rentedruk, voldoende geld voor cultuur (!), politie, brandweer, sociale uitkeringen, de aanleg van wegen, straatverlichting, ziekenzorg en ambtenarensalarissen. Misschien toch tijd voor geschiedenisles?

(118) Walstraat: even druk als het Rokin

Vlissingen heeft nog steeds veel meer plus- dan minpunten. De stad wordt jaarlijks bezocht door vele tienduizenden toeristen en cultuur- en sportliefhebbers. Die komen niet voor niets en de indruk bestaat dat deze aantallen nog veel hoger kunnen uitpakken. De Boulevard van Vlissingen is in 2014 uitgeroepen tot de minst lelijke van Nederland, een beoordeling die we ook kunnen omdraaien: die van Vlissingen is de mooiste. Deze meer dan twee kilometer lange weg langs de stranden, de glooiingen, de paalhoofden, de strekdammen en de oude vestingwerken is een trekpleister van de eerste orde, waarover altijd en op ieder uur van de dag mensen lopen, slenteren, flaneren, fietsen en autorijden. Verschillende keren per jaar worden er markten georganiseerd over de gehele lengte of een groot deel ervan. Op die dagen en avonden bezoeken tienduizenden toeristen de stad en waant Vlissingen zich voor een paar uur het centrum van de provincie en het land.

Hoewel er door de Vlissingers zelf behoorlijk wordt geklaagd over de binnenstad van Vlissingen, waarschijnlijk vanwege de leegstand die op sommige plaatsen inderdaad een vervelende aanblik biedt, is dat aan de passantenstromen nauwelijks te merken. Een onderzoek uit september 2008 wees uit dat er op een zaterdag tussen tien uur ’s morgens en vijf uur ’s middags 15.400 mensen voorbij liepen. Door de drukste winkelstraat van Nederland, de Kalverstraat in Amsterdam, liepen op een zaterdag gedurende dezelfde uren op het drukste punt, 49.500 winkelende mensen, drie keer zoveel als in Vlissingen, maar dan hebben we het wel over de drukste winkelstraat van Nederland. Op het Rokin en op het Spui in de hoofdstad waren die aantallen echter respectievelijk 15.400 en 12.200. Hetzelfde als in Vlissingen en een vijfde minder.

De Walstraat, ter hoogte van nummer 100, was in Vlissingen veruit het drukste punt, daarna kwam nummer 156 in dezelfde straat en de lange Zelke ter hoogte van de nummers 2 en 89A. Net als in de meeste andere steden was de anderhalf uur tussen kwart voor twee en kwart over drie het drukste tijdstip. Per week kwamen er dat jaar 77.100 mensen winkelen in de Vlissingse binnenstad. Vrijdag, zaterdag en woensdag waren de meest geliefde dagen. Aangenomen mag worden dat zich op die zaterdag in september tussen het winkelend publiek veel toeristen bevonden, maar dat geldt ook voor Amsterdam. Als toeristenstad scoort Vlissingen overigens, met 1.402 arbeidsplaatsen, beter dan de vier andere grote Zeeuwse steden Middelburg, Goes, Terneuzen en Zierikzee. Daarmee neemt de sector 8,1 procent van de totale werkgelegenheid in Vlissingen voor haar rekening.

(117) Vlissingen is woon- en zorgstad geworden. Laten we daar dan ook naar handelen.

Nu de laatste hoofdstukken van het Vlissingen-boek zijn geschreven, is het tijd om grote lijnen en conclusies te gaan trekken. Eentje wil ik alvast prijs geven, vooral omdat het direct aan de huidige politieke situatie in Vlissingen raakt. Deze week dus een extra lang verhaal, maar wel met een conclusie waarvan ik hoop dat die ook 'landt' bij de politiek verantwoordelijken in de stad.

Het lijkt erop dat de Vlissingers in maart van dit jaar een verstandige gemeenteraad hebben gekozen. Alle fracties vinden sinds vorige maand dat er de komende jaren hulp van buitenaf nodig is om de financiën op orde te krijgen. De Nederlandse staat heeft hiervoor een mooie regeling: de Artikel 12-status. Vlissingen krijgt financiële ondersteuning uit het Gemeentefonds en in ruil daarvoor komt er een bewindvoerder die erop gaat toezien dat er geen geld over de balk wordt gegooid. Tevens wordt er gelet op de uitgaven die wél worden gedaan: zijn die verstandig en leveren ze misschien ook nog wat op? Dat laatste is een heikel punt. Hoe meet je of het verstrekken van rolstoelen, het vernieuwen van de riolering, het openhouden van een museum of het asfalteren van een boulevard, inkomsten opleveren? Het is een discussie waar we nooit uitkomen. Er zijn evenveel belangengroepen als er belangen zijn en ook in een gemeentelijke democratie gelden nu eenmaal de meeste stemmen. Of een beslissing goed is voor de langere termijn moeten we maar afwachten. Dat gaat ook op voor de Vlissingse Zomernota, die hier en daar wat populistische trekjes vertoont,  maar wel door dezelfde raad is aangenomen tijdens de begrotingszitting in september.

Wat het stadsbestuur eigenlijk zou moeten doen, is vaststellen welke investeringen en welke besparingen aansluiten bij de richting waarin de gemeentelijke economie zich de komende decennia gaat ontplooien. In het kader van het onderzoek naar de geschiedenis van Vlissingen en vooral naar de structuurveranderingen die zich hebben voorgedaan in de stad, ben ik op een reeks interessante ontwikkelingen gestuit. Naar mijn mening zouden de kennis en de analyse hiervan de basis moeten zijn van het gemeentelijk investeringsbeleid voor de komende jaren. Een opsomming (1988-2014):
1. het aantal inwoners van Vlissingen stabiliseerde rond de 44.000 en nam per saldo zelfs wat af, met 52 personen om precies te zijn;
2. de beroepsbevolking kende in procenten een sterkere stijging dan het landelijk gemiddelde;
3. de werkgelegenheid in de industrie en de handel daalde aanzienlijk;
4. de werkgelegenheid in de dienstverlening en publieke diensten groeide sterk;
5. de werkgelegenheid in de sector publieke diensten was in 2013 substantieel groter dan het provinciaal en landelijk gemiddelde, vooral in de gezondheidszorg en het onderwijs;
6. het aantal 65-plussers groeide veel harder dan het landelijk gemiddelde;
7. er was een toename van het aantal middelbaar en hoger opgeleiden en een afname van het aantal lager opgeleiden;
8. de immigratie van allochtonen was fors minder dan het landelijk gemiddelde;
9. de immigratie die er was, betrof vooral autochtonen;
10. het aantal woningen steeg meer dan het landelijk gemiddelde;
11. het aantal startende ondernemingen was de afgelopen jaren het hoogst van alle Zeeuwse gemeenten;
12. de meeste startende ondernemingen waren te vinden in de detailhandel, de horeca, de bouw en de zakelijke dienstverlening.

Daarnaast steeg ook het aantal dagjesmensen, vakantiegangers en cultuur- en sportliefhebbers dat naar Vlissingen kwam. Grote publiekstrekkers waren de boulevards, de stranden, de museale attracties, de festivals, de grote maritieme en sportieve evenementen, de speciale markten en de winkels. Wat dat laatste betreft: recent onderzoek wijst uit dat er op een zaterdagmiddag in de Walstraat meer mensen lopen dan op eenzelfde middag in Amsterdam op het Spui en bijna evenveel als op het Rokin. Als toeristenstad scoort Vlissingen met 1.402 arbeidsplaatsen fors beter dan de vier andere grote Zeeuwse steden Middelburg, Goes, Terneuzen en Zierikzee. Daarmee neemt de sector 8,1 procent van de totale werkgelegenheid voor haar rekening. Opmerkelijk is de vaststelling dat Vlissingers massaal buiten de eigen stad werken: 4.000 hebben een baan in Middelburg, 1.150 in Goes en 2.350 elders. Hoezo: Vlissingen als woonstad niet in trek?

De grote structurele verandering die Vlissingen gedurende de laatste 25 jaar meemaakte was derhalve die van een typische arbeidersstad met een eenzijdige en op de industrie gerichte economie, in een typische woon- en zorgstad met een gevarieerd bedrijfsleven. Wonen en Zorgen gebruik ik hier als één containerbegrip. Daartoe behoren, in willekeurige volgorde en niet volledig: (1) huisvesting, (2) gezondheidszorg (eerste én tweede lijn), (3) ouderen- en gehandicaptenzorg, (4) welzijn, (5) onderwijs, (6) kerk, (7) cultuur en sport, (8) horeca, (9) toerisme, (10) media, (11) winkels, (12) adviessector, (13) nutsbedrijven en (14) openbaar bestuur. Er is weinig fantasie voor nodig om te voorspellen dat deze trend zich de komende decennia in Vlissingen zal doorzetten. Waarmee we meteen de richting kennen waarin het gemeentelijk beleid, inclusief de financiële planningen, zich zou moeten gaan bewegen.

Ter illustratie wil ik tenslotte wijzen op de komst van de nieuwe marinierskazerne aan de oostkant van de Buitenhaven. Een deel van de 2.000 medewerkers zal op termijn overwegen om met het hele gezin naar Zeeland te verhuizen. Het is aan de gemeente Vlissingen om de woon- en zorgstad zó aantrekkelijk te maken dat een substantieel deel van deze groep ook daadwerkelijk gaat kiezen voor Vlissingen. Over de inkomstenkant hoeven we het dan niet eens meer te hebben.

(116) Doofpotaffaire

Ondanks hun grote aanhang en invloed in de plaatselijke politiek, waren de S.D.A.P. en de vakbeweging in Vlissingen tijdens de grote wereldcrisis van de jaren dertig van de vorige eeuw niet actief betrokken bij het oplossen van het werkloosheidsprobleem. Wél zetten zij zich in voor het zo goed mogelijk financieel ondersteunen van de getroffenen. Hierbij botsten ze niet zelden met hun eigen vertegenwoordigers in de gemeenteraad, waar de S.D.A.P. verreweg de grootste partij was

Vanaf 1929 verkreeg de landelijke overheid een veel steviger greep op de gemeentelijke belastingen dan voorheen. De crisis gold daarbij als motivatie om de gemeenten aan te moedigen zoveel mogelijk te bezuinigen. Menigmaal kwam het voor dat een begroting werd afgekeurd. Voor de socialisten in de Vlissingse gemeenteraad was deze strenge regelgeving een doorn in het oog. Zij vonden de plaatselijke financiële regelingen voor werklozen te weinig en hadden niets op met de werkverschaffing omdat daar zeer lage lonen werden uitbetaald. Liever zagen zij dat dit soort werk volwaardig werd beloond. Toen de crisis verergerde kwam er in de S.D.A.P. een discussie op gang of werkverschaffing op de oude manier wel of niet beter en menswaardiger was dan gewone steunverlening zonder tegenprestatie. In de dagelijkse praktijk echter werden beide gehanteerd en aangevuld met liefdadigheid. In feite deden de socialisten aan dat laatste ook mee door het organiseren van cursussen om de vakbekwaamheid op peil te houden en zo mogelijk te vergroten. Gemiddeld hadden deze cursussen 100 deelnemers per jaar.

De partij werd in 1936 opgeschrikt door een schandaal dat de landelijke aandacht trok en dramatisch eindigde. De plaatselijke voorzitter van de S.D.A.P., A.C. Van Hal, had in zijn functie als ambtenaar bij de N.S. geld verduisterd om een familielid te helpen. Eind augustus 1936 werd hij hiervoor gearresteerd. Zijn partijgenoot en wethouder van Vlissingen, J. de Meij, was op de hoogte maar had de zaak niet gemeld. Hij had hem in plaats daarvan  geholpen om het geld weer aan te zuiveren. De Meij pleegde na de arrestatie van Van Hal zelfmoord door zich te verdrinken in het Kanaal door Walcheren. Of het aan de affaire lag, aan het beleid dat werd gevoerd of aan de verbeterde economische omstandigheden is niet meer na te gaan, maar bij de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen van 1939 verloor de partij twee van de zeven zetels. Door de toekenning van een restzetel bleef het verlies beperkt tot één. De S.D.A.P. bleef met zes vertegenwoordigers wel verreweg de grootste partij van Vlissingen. Dat was twee keer zoveel als de op één na grootste partijen, de antirevolutionairen en de rooms-katholieken. Het speerpunt was in de jaren daarvoor, waarin de crisis zo goed als bedwongen leek, verschoven van het helpen van de werklozen naar het creëren van meer werkgelegenheid. Maar misschien was dat een vroege vorm van politiek opportunisme van de socialisten.

(115) Een Amsterdamse Vlissinger

De geschiedenis van Vlissingen in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw is in grote mate bepaald door één man: Bruno Tideman. Deze uitspraak is nogal stellig. Ook de oprichter van de nieuwe scheepswerf De Schelde en latere burgemeester, Arie Smit, heeft een grote rol gespeeld in de geschiedenis van de stad. Of  wat te denken van prins Hendrik, de broer van koning Willem de Derde, die een sterke band had met Vlissingen, er zelfs heeft gewoond en een belangrijke rol speelde bij de komst van de nieuwe havens in 1873 en de Stoomvaart Maatschappij Zeeland in 1875? Hun bijdragen echter zouden niet, of in veel mindere mate mogelijk zijn geweest zonder het werk van de Amsterdammer Tideman, landsingenieur en een van de belangrijkste internationale wetenschappers op het gebied van de moderne scheepsbouw in de negentiende eeuw.

Tideman heeft gedurende zijn hele werkzame leven een speciale relatie gehad met Vlissingen en stond aan de basis van de nieuwe havens in 1873, de komst van de Stoomvaart Maatschappij Zeeland in 1875, maar vooral de opheffing van de Marinewerf en de latere oprichting van de Koninklijke Maatschappij De Schelde, het bedrijf dat ruim honderd jaar lang de geschiedenis en het gezicht van Vlissingen zou bepalen. De komst van De Schelde in 1875 werd namelijk al veel eerder door Tideman in gang gezet: in het begin van de jaren zestig, toen Arie Smit nog een tiener was. Tideman werkte als hoofdingenieur op de Marinewerf en vond dat deze moest worden geprivatiseerd. Hij vond ook dat de Nederlandse scheepsbouw zich moest gaan richten op grote ijzeren schepen en niet meer op het bepantseren van houten schepen. De marine kon zich dan gaan bezighouden met haar militaire taken. Tideman wees daarbij op sterke zeemachten als Engeland en Frankrijk, waar ook de particuliere industrie goed was ontwikkeld. In zijn plan voor een grootschalige Vlissingse scheepsbouwindustrie was Tideman ook uitgebreid ingegaan op de bestaande en benodigde infrastructuur: de havens, de spoorweg en het kanaal. Uitbreiding met een aantal ruime en diepe binnenhavens was een voorwaarde voor de vestiging van een nieuwe werf.

In 1873 werkte Tideman al een paar jaar niet meer in Vlissingen. De Marinewerf was inderdaad opgeheven, maar er was niets voor in de plaats gekomen. Wel waren de havens en het kanaal gegraven en de spoorlijn aangelegd. Hijzelf was inmiddels bevorderd tot Hoofdingenieur voor Scheepsbouw, de hoogste ingenieursrang bij de marine. Een van de eerste opdrachten die hij kreeg, was in 1873 het onderzoek naar de mogelijkheden van een nieuw scheepsbouwbedrijf in Vlissingen, op de plaats van de voormalige marinewerf. Niemand minder dan koning Willem de Derde was de opdrachtgever. En de rest is geschiedenis: Tideman verzocht Arie Smit, die al had aangegeven dat hij wel een scheepswerf wilde oprichten in Vlissingen, om samen met hem een plan te maken. Twee jaar later kon de N.V. Koninklijke Maatschappij De Schelde worden opgericht. Daarna verzocht Tideman aan de minister van Marine om ontslag uit zijn tijdelijke functie. Hij wilde zich weer gaan wijden aan zijn eigenlijke taken bij de Marine. Tideman zou daarna gedurende twee jaar voor een bedrag van 12.000 gulden aandelen bezitten. In 1877 deed hij ze vanuit ethische overwegingen van de hand. Hij was rijksambtenaar en kon zich niet bezighouden met aandelen in projecten waar hij zelf de hand in had gehad.

(114) Vlissingse wetenschappers

De lange geschiedenis van Vlissingen vanaf de twaalfde eeuw kenmerkt zich door oorlogen, verwoestingen, stormvloeden, armoede, tijdelijke oplevingen en vooral door de noeste arbeid van haar inwoners. In de eerste eeuwen waren dat de vissers, later de kapers en in de afgelopen tweehonderd jaar de arbeiders. De laatste tientallen jaren is de bevolkingssamenstelling wat gevarieerder geworden, maar dat Vlissingen nog steeds een werkstad is, staat buiten iedere twijfel. Waar de Rotterdammers er trots op zijn dat ze hun overhemden met opgerolde mouwen kant en klaar in de winkels kunnen kopen, rollen de Vlissingers ze nog steeds gewoon zelf op.

In dit klimaat van niet kletsen maar poetsen was in de afgelopen zeven eeuwen ook ruim plaats voor Vlissingers die niet met hun handen, maar met hun hoofd werkten en daarbij landelijke en internationale roem vergaarden. De stad had nooit een universiteit en geen wetenschappelijke traditie, maar het aantal wetenschappers dat in Vlissingen was geboren of er werkte, is wel degelijk respectabel. Het mooiste voorbeeld hiervan is de oprichting in de achttiende eeuw van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen waarover ik op deze plek al eerder een verhaal schreef. Dit voorname genootschap was na Haarlem de tweede in Nederland en dat was ook te zien aan de samenstelling van het bestuur, de directie en het ledenbestand: meer dan de helft was afkomstig uit provincies buiten Zeeland. Daarnaast kwamen er maar liefst 30 leden uit het buitenland: de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitsland, Zweden, Rusland en Schotland. Het voorname karakter van het genootschap werd nog versterkt toen Stadhouder Willem de Vijfde zich bereid toonde om als beschermheer op te treden en een enkele keer zelfs op bezoek te komen. Niet voor niets luidde de zinspreuk van het Genootschap “Non sordent in undis”: Zij staan in hoog aanzien.

Blijkbaar was er in de stad tussen de zeelieden, de handelaren, de vissers en de havenwerkers een klimaat ontstaan waarin wetenschap op een hoog niveau kon worden bedreven. Nu had Vlissingen al vanaf de vijftiende eeuw op wetenschappelijk gebied wel degelijk de nodige nationaal en zelfs internationaal vermaarde wetenschappers voortgebracht. Veel geleerden kwamen uit de schoot van het Vlissingse karmelietenklooster. Van hen was de bekendste Goswinus Hexius, een van de vroegste priors van het klooster. In 1451 werd hij door de hoogste functionarissen van de orde der karmelieten naar Parijs gestuurd waar hij promoveerde tot doctor in de theologie. In diezelfde stad gaf hij vanaf 1456 een aantal jaren les. In 1460 keerde hij terug naar Vlissingen waar hij boeken ging schrijven. In 1470 kreeg hij een aanstelling als biechtvader en raadsman van de bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, een bastaardzoon van Philips de Goede. In 1469 werd hij wijbisschop van die stad, waar hij in 1475 overleed. Hij liet een omvangrijk oeuvre na dat tot de vooraanstaande kerkelijke literatuur van de late Middeleeuwen wordt gerekend.

In de zestiende eeuw was er onder andere de Vlissingse rechtsgeleerde Caspar Levini, adviseur van Karel de Vijfde en later de eerste president van het Provinciale Hof in Utrecht. Na 1572 bracht Vlissingen vele geleerde predikanten voort waarvan Petrus Cunaeus en Ludovicus de Dieu de bekendste waren. Ook de eerste Nederlandse wetenschappelijke oriëntalist was een Vlissinger: Adriaen Willemsz, overleden in 1604. In het begin van de achttiende eeuw was er Samuel van der Putte, wetenschapper, ontdekkingsreiziger en avonturier, ook wel de vader van de Tibetaanse studiën in Nederland genoemd. Omdat hij testamentair had bepaald dat zijn aantekeningen en journalen moesten worden verbrand omdat hij niet tevreden was over de kwaliteit, heeft hij wetenschappelijk gezien weinig nagelaten.

Met de huidige generatie wetenschappers zal dat laatste, mede onder druk van de nationale en vooral internationale onderzoeks- en publicatiedruk, niet zo snel gebeuren. Zelfs niet met de (vele!) Vlissingers onder hen.

(113) Arnemuidse Vlissingers

De aanleg van de Zeeuwse spoorlijn in de jaren zeventig van de negentiende eeuw betekende voor het eiland Walcheren, vooral de steden Middelburg en Vlissingen, een grote economische stap voorwaarts. Immers: vervoer over land werd steeds belangrijker en in de havens van de twee steden was het stil geworden omdat er geen aansluiting was met het Duitse achterland. Van dat laatste had bijvoorbeeld de haven van Rotterdam wel volop kunnen profiteren. Voordat de spoorlijn helemaal kon worden doorgetrokken van Vlissingen naar Bergen op Zoom, moesten er twee zeegaten worden afgesloten: het Kreekrak tussen Zuid-Beveland en Brabant in 1867 en het Sloe tussen Zuid-Beveland en Walcheren in 1871. De spoorlijn was in 1872 klaar. In dat laatste jaar werden in Vlissingen maar liefst twee stations gebouwd: langs het kanaal door Walcheren en aan de Buitenhaven.

Niet iedereen op Walcheren was blij met het afdammen van het Sloe. De Arnemuidenaren bijvoorbeeld. Voor hen was de zeearm van levensbelang: in de zestiende en zeventiende eeuw voor de handel en later voor de visserij. Het Sloe was altijd een veilige en snelle route geweest naar het stadje, maar nu dachten veel vissers erover om een andere thuishaven te zoeken. Er waren twee opties: Veere en Vlissingen, waarvan de laatste voor de meeste vissers de voorkeur had. Vlissingen was veel groter dan Veere en bood dus een betere thuismarkt. Bovendien verbleven er in de Scheldestad veel Belgische loodsen en binnenvaartschippers die, net als de oorspronkelijke Vlissingers, veel grotere viseters waren dan de inwoners van de meeste andere dorpen en steden op Walcheren. Bovendien had Vlissingen een nagenoeg ongebruikte en veilige binnenhaven en waren de verbindingen met het achterland beter door onder andere de nieuwe spoorlijn. Veel Arnemuidenaren  kozen er daarom voor om met schip en al te verhuizen, zodat er in de haven van Vlissingen vanaf 1873 enige tientallen vissersschepen bij kwamen. Het waren kleine houten hoogaarzen waarmee vooral op garnalen werd gevist.

De families zelf kozen voor woningen in de oude stad die goedkoop waren in de huur en dicht bij de haven lagen. Zo ontstond er een hechte, traditionele en gesloten leefgemeenschap die maar heel langzaam in de plaatselijke bevolking zou opgaan. Tegenwoordig is deze geschiedenis vooral nog terug te zien in het telefoonboek van Vlissingen: het aantal van oorsprong Arnemuidse namen, zoals De Nooijer, Van de Ketterij, Van Belzen en Schroevers is nog steeds zeer groot. De Historische Vereniging Arnemuiden meldt op haar website dat er in 1948 in Vlissingen 275 mensen luisterden naar de achternaam De Nooijer. In Arnemuiden waren dat er toen 216.

(112) Van blokmaker tot beeldhouwer

In de achttiende eeuw was Vlissingen literair gezien een landelijk toonaangevende stad, met Betje Wolff en Jacobus Bellamy als de bekendste representanten. In de negentiende eeuw was het allemaal wat minder, hoewel de stad wel degelijk een aantal artistieke talenten met landelijke bekendheid voorbracht. De belangrijkste was dichter en beeldhouwer Jan François Brouwenaar.

Brouwenaar werd op 15 juli 1815 in Vlissingen geboren. Zijn vader was kapper en pruikenmaker en het gezin woonde in de Walstraat. Hij volgde enkele jaren de lagere school in de Sint-Jacobsstraat en moest op tien-jarige leeftijd gaan werken. Zoals de meeste Vlissingse kinderen in die tijd kreeg Jan een baantje bij de Marinewerf, in de werkplaats van de blokmakers. Tegelijkertijd mocht hij een opleiding volgen op de tekenschool, waar hij opviel door zijn toewijding en talent. Hier won hij met zijn beeldhouwwerk verschillende prijzen. In de avonduren, dus na de lange werkdagen van 12 tot 14 uur, studeerde hij Frans, Engels, Duits en Italiaans. Op 29-jarige leeftijd verliet Brouwenaar het ouderlijk huis om zijn droom, een reis naar Italië, waar te maken. Hij bezat echter te weinig geld om dit te doen en ging daarom eerst naar Brussel om werk te zoeken en daar mogelijk zijn kunstenaarschap verder te ontwikkelen. Hij werd leerling bij de beroemde beeldhouwer Willem Geefs. Ook daar won hij een paar keer eerste prijzen met zijn werk. Naast het beeldhouwen bewees Brouwenaar zich ook als dichter en wist hij verschillende gedichten geplaatst te krijgen in Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften. In 1849 nam hij deel aan een prijskamp van de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam. De eerste prijs was een vierjarig verblijf in Italië: zijn grootste wens die nog steeds niet in vervulling was gegaan. Hij schreef zich in bij deze academie en werd, samen met drie anderen, toegelaten tot de voorronde. Drie van hen, waaronder Brouwenaar, haalden de finale en kregen de opdracht om in drie maanden tijd een beeld te maken van Soranus de Batavier. Brouwenaar ging met een grote inzet en verbetenheid aan de slag. Hij wist dat er een kunstwerk gemaakt moest worden waaraan zijn twee concurrenten, die al jaren bezig waren met hun opleiding tot beeldhouwer, niet zouden kunnen tippen.

Toen het beeld bijna klaar was, werd Brouwenaar echter overvallen door twijfel en onzekerheid. Uiteindelijk vluchtte hij in verwarde toestand weg uit de kleine ruimte waarin hij bijna drie maanden had kunnen werken. Na de nodige omzwervingen in onder andere Rotterdam, keerde hij na twee dagen terug in Amsterdam waar hem de toegang tot de academie werd geweigerd. Men was, waarschijnlijk terecht, bang dat hij zijn eigen kunstwerk wilde vernielen. Na een sprong in het Rokin en de redding door omstanders, liet hij zich op advies van zijn begeleiders opnemen in het Buitengasthuis dat gespecialiseerd was in de behandeling van psychische aandoeningen. Terwijl zijn gezondheidstoestand verslechterde, hij leed als gevolg van zijn sprong in het Rokin aan cholera, geraakte de prijskamp in een beslissende fase. De personen die de drie werken moesten beoordelen waren niet op de hoogte van de toestand van Brouwenaar, maar riepen unaniem zijn beeld tot winnaar uit. De Vlissingse kunstenaar had de reis en het vierjarig verblijf in Italië gewonnen. Brouwenaar heeft het goede nieuws nog wel te horen gekregen, maar overleed een week later, op 24 september 1849.

Tip: Onlangs verscheen bij de Vlissingse bibliotheek een e-book over Brouwenaar, samengesteld door Joep Bremmers. Zeer de moeite waard! Gratis te downloaden op: www.nederland-schrijft.nl/verhaal?pi=39&story_id=330.

(111) Een toonaangevende Courant

In de jaren dertig van de negentiende eeuw dook er in de landelijke media een merkwaardige speler op: de Vlissingsche Courant. De krant bekritiseerde koning Willem I en zijn gevolg en was pleitbezorger van een nieuw en meer democratisch politiek bestel. Ze wist zich tot op het landelijk toneel te presenteren met regelmatige en scherpe nieuwsanalyses en werd lange tijd serieus genomen door de toonaangevende dagbladen en de liberale politici die uit waren op verandering.

De Vlissingsche Courant werd in 1802 opgericht als nieuws- en mededelingenblad. Zes jaar later werd het opgeheven als gevolg van de te lage oplage. Pas in 1834 kwam er een herstart. Na de komst van een nieuwe redacteur in 1839, Frederik van Sorge , raakte de reputatie van de Vlissingsche Courant in een stroomversnelling. Van Sorge was een zeer ondernemend type. In 1839 bezat hij een winkel in Middelburg, was hij directeur van een door hem zelf opgerichte verzekeringsmaatschappij voor de veesector en had hij tal van agentschappen voor andere verzekeraars. Daarnaast was hij gemeentesecretaris van Biggekerke en natuurlijk redacteur van de Vlissingsche Courant.

Van Sorge was niet alleen in staat om het nieuws te verslaan, maar ook om hetgeen hij opschreef te voorzien van een mening. Hij had liberale sympathieën en zijn onderwerpkeuzes en standpunten lieten aan helderheid niets te wensen over. Het waren vooral de progressieve stokpaardjes van die jaren waarover hij schreef: het financiële wanbeleid van de koning en zijn ministers en de wenselijkheid van een nieuwe grondwet, rechtstreekse verkiezingen en ministers die zelf verantwoordelijk waren voor hun doen en laten. Wat later zou Van Sorge zich meer een sociaal-liberaal tonen en schreef hij over de noodzaak van een goede armenzorg en het van overheidswege scheppen van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Met deze artikelen week hij overigens wel af van de liberale lijn omdat daarin de overheid juist geen rol moest spelen in het economisch verkeer. De polemieken met de redacteuren van het Handelsblad, maar ook van de eveneens landelijk opererende Arnhemsche Courant, spitsen zich toe op deze onderwerpen. Vooral de door Van Sorge gewenste actieve rol van de overheid was het mikpunt van commentaar, kritiek en spot. Het Handelsblad vroeg zich af hoe het mogelijk was dat er in een van oudsher belangrijke en handelsgerichte stad als Vlissingen, iemand was opgestaan die het in zijn hoofd haalde om een van de belangrijkste principes van de handel, namelijk vrijheid, op deze manier geweld aan te doen.

De grote invloed die de Vlissingsche Courant tussen 1835 en 1843 had gehad, verdween toen Van Sorge zich liet overhalen om hoofdredacteur te worden van het regeringsgezinde Nederlandsch Nieuwsblad. Hij heeft deze functie nog enige tijd uitgeoefend naast zijn werk voor de krant waar hij zijn schrijversloopbaan was begonnen. Na zijn verhuizing naar den Haag gaf hij dat laatste op om zich volledig te kunnen wijden aan het Nieuwsblad. In de concurrerende kranten werd alom de spot gedreven met de plotselinge draai van de journalist. Hij liet zich echter niet op andere gedachten brengen en na die tijd is er weinig opmerkelijks meer van hem vernomen. De Vlissingsche Courant ging na 1843 weer een meer liberale koers varen maar werd in 1848 opgeheven toen de uitgever Pieter de Swart overleed. In 1863 werd het Vlissingsch Weekblad opgericht dat in 1872 werd voortgezet onder de aloude naam Vlissingsche Courant. Maar dat was weer een nieuws- en mededelingenblad.

(110) Markiezin Maxima?

Het enige nog levende markizaat in Nederland is dat van Vlissingen en Veere. De markies is niet de eerste de beste: Koning Willem Alexander. De grote vraag is natuurlijk: mag koningin Maxima zich ook markiezin noemen en wordt zij daarmee een beetje Vlissings?

Voordat ik een antwoord ga geven op deze prangende vraag, is het goed om iets meer te vertellen over de speciale band tussen de Oranjes en Vlissingen. Deze band ontstond op 6 april 1572 toen Vlissingen als eerste stad eigenhandig de Spanjaarden verjoeg en zich achter de toen nog prille strijd van Willem van Oranje tegen de Spaanse onderdrukking schaarde. Uit de archieven is een unieke brief opgedoken waarin Willem van Oranje de Vlissingers bedankte voor dit optreden en de hoop uitsprak dat de andere Hollandse, Vlaamse en Zeeuwse steden dit voorbeeld gingen volgen. Daarnaast schonk de prins aan Vlissingen een nieuwe haven en verschillende handelsprivileges. Nog geen tien jaar later werd Willem van Oranje Markies van Veere en Vlissingen door de aankoop van de twee steden. Een jaar later liet hij een woning bouwen in Vlissingen: het Prinsenhuis, dat twee eeuwen lang een markant onderdeel was van het stadsbeeld. Ook in later eeuwen bleek keer op keer de voorkeur van de Oranjes voor Vlissingen. Koning Willem III speelde een zeer belangrijke rol in de oprichting van de scheepswerf de Koninklijke Maatschappij De Schelde, die zou uitgroeien tot de grootste werkgever van Vlissingen en anno 2014 nog steeds bestaat. De inbreng van zijn broer, prins Hendrik, was in hetzelfde jaar doorslaggevend bij de oprichting van de Stoomvaart Maatschappij Zeeland die in Vlissingen werd gevestigd en de belangrijkste Europese postverbinding werd tussen het vaste land en Engeland. Hendrik had zich persoonlijk financieel garant gesteld voor het project. De laatste eeuw is de band wel gebleven maar zijn er, behalve de vele tientallen Koninklijke bezoeken aan Vlissingen, geen grote ingrijpende gebeurtenissen meer geweest.

In de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw werden de Oranjes als markiezen kort na hun aantreden steeds groots onthaald in Vlissingen. In deze periode moest een nieuwe markies de eed zweren, het hoogtepunt van de dag. De festiviteiten in Veere vonden separaat en op andere dagen plaats. De Vlissingse inhuldigingen op een rij:
- Stadhouder Willem I: 8 augustus 1581
- Stadhouder Maurits: 26 augustus 1590
- Stadhouder Frederik Hendrik: 30 juni 1625 (Frederik Hendrik is nooit fysiek ingehuldigd; hij was in 1625 druk met het beleg van Breda, maar legde wel een schriftelijke eed af.)
- Stadhouder Willem II: 13 augustus 1649
- Stadhouder Willem III: 22 september 1668
- Stadhouder Willem IV: 5 juni 1751
- Stadhouder Willem V: 30 mei 1766
Nadat in 1815 Nederland een koninkrijk was geworden onder de Oranjes, bleef de nieuwe koning Willem I de markiezentitel voeren. Omdat hij als koning was ingezworen hoefde hij geen eed meer af te leggen als markies. De inhuldigingen vonden nog wel plaats, zij het minder luisterrijk dan in de tijd van de stadhouders.

Op de vraag of koningin Maxima zich ook markiezin van Vlissingen mag noemen, kan vanuit de traditie in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw positief worden geantwoord. Een mooi voorbeeld was de vrouw van Frederik Hendrik, Amalia van Solms. Zij staat op een kopergravure uit 1629 afgebeeld met onder andere de titel “Markiezin van Veere en Vlissingen”.

(109) Een eigentijdse vertelling over canons en ankers

Tja, en dan moet je weer eens verschijnen voor de camera van een van onze regionale omroepen: dit keer Omroep Zeeland. Die zijn bezig met de serie Zeeuwse Ankers, gebaseerd op de Canon van Zeeland. Nu heb ik niet zoveel met canons: ze versimpelen de complexe werkelijkheid tot hapklare brokken om het grote publiek toch kennis te kunnen laten maken met ons verleden. Infantiliserende incidentengeschiedenis, waaruit de samenhang en de nuance zijn verdwenen zal ik maar zeggen.

Maar goed, af en toe moet je bezwaren op sterk water zetten en doe je mee. Deze keer ging het over kapers in het algemeen en de Vlissingse bloedvlag in het bijzonder. Ik weet wel wat over Zeeuwse en Vlissingse kapers, maar beschouw ze als gewone huisvaders die de kost verdienden met het op legale wijze aanbrengen van koopvaardijschepen die uit een land afkomstig waren waarmee Zeeland op dat moment in oorlog was. Kapen mocht alleen in oorlogstijd namelijk. Het was een interessante economische sector waarvan zowel de zeelieden als de overheid ruimschoots konden profiteren. Geen jongensboekenromantiek, maar business as usual. Het probleem is dat de Zeeuwse canon er wel een jongensboek van heeft gemaakt. En dan zoek je naar een symbool waaromheen je het verhaal kunt vertellen: de zogenaamde Vlissingse bloedvlag.

Het idee van de programmamaker was simpel: er was geen sprake van een interview. Ik moest alleen maar met de doos waarin de vlag zat opgeborgen, binnen komen, witte handschoentjes aantrekken en het relikwie tevoorschijn halen. Vervolgens zou ik twee korte zinnen uitspreken die van te voren op papier waren gezet. Gelukkig mocht ik die wel eerst even lezen en kon ik maar vier fouten ontdekken. Het bleek namelijk helemaal geen bloedvlag te zijn maar de officiële vlag van Vlissingen uit 1817, toen het kapersvak al enige tijd niet meer bestond. Op de vlag was de potsierlijke Vlissingse fles geborduurd die al sinds jaar en dag als Jacobakan wordt aangeduid, maar dat helemaal niet is (Google maar eens op Jacobakan …). Het is ook niet de originele Vlissingse fles: die eer is weggelegd voor een ordinaire en gebutste tinnen veldfles uit de veertiende eeuw. Ook in het muZEEum te vinden overigens. Tenslotte plaatste ik grote twijfels bij het idee dat de schepen van de Vlissingse kapers met een bloedvlag voeren. Ik ken maar één plaatje waar dat is te zien: een schilderij uit 1725, dat ook al in het muZEEum hangt. Maar daarop is een fles afgebeeld zodat het waarschijnlijk geen bloedvlag is maar gewoon de Vlissingse vlag. Maar goed, ik hoefde de vier fouten gelukkig niet uit te spreken en in overleg slaagden we erin om twee zinnen te componeren die naar mijn inzicht foutloos waren. Om een lang verhaal kort te maken: ik ben vier keer binnengelopen, heb de vlag vijf keer ontvouwen en heb zes keer de twee zinnen uitgesproken. Dat wordt straks geknipt en geplakt en gecombineerd met andere opnames tot een uitzending van, houdt u vast: zes minuten.

Geef mij maar een gewoon interview. Of nog liever: een lezing. Naar aanleiding van de uitzending geef ik die op zondagmiddag 14 september om 15 uur in het muZEEum. Ik combineer het onderwerp kapers met het onderwerp pelgrims omdat ik die week voor Film by the Sea acht keer een verhaal moet houden over Vlissingen als pelgrimsstad. Er is bij de lezingen voor Film by the Sea ook een documentaire over Santiago de Compostella (Walking the Camino) en een stadswandeling. Komt dat horen en zien! Oh ja: ik zal meer dan twee zinnen uitspreken.

(108) Déjà vu?

Op 9 maart 1862 vond bij het stadje Hampton Roads in Noord-Amerika een merkwaardige zeeslag plaats. De Amerikaanse  burgeroorlog was een jaar aan de gang en de strijd vond inmiddels ook plaats op zee. De Zuidelijken hadden een oorlogsschip van de Noordelijken buitgemaakt, de Merrimack, en dit omgedoopt naar Virginia. Het zwaar gepantserde houten stoomvaartuig had in een paar dagen tijd een drietal vijandelijke schepen de grond ingeboord en leek onverslaanbaar. Het plan was om op 9 maart de beslissende slag te leveren en de Virginia moest daarbij een hoofdrol spelen. De noordelijken hadden echter een nieuw wapen in de strijd gebracht: een geheel uit ijzer gebouwd torenvaartuig, de Monitor.  Het schip was een technologisch hoogstandje, lag laag op het water en had een draaibare geschutskoepel. In eerste instantie ging de strijd gelijk op: de Virginia had het voordeel van de zware pantsers en de Monitor was moeilijk te raken. Uiteindelijk moesten de zuidelijken zich terugtrekken. Hun schip was zwaar beschadigd en de kapitein had besloten de strijd te staken. Ook de Monitor had veel schade opgelopen en zou korte tijd later zinken. Desondanks betekende deze slag een ommekeer in de internationale scheepsbouw: de stoommachine als aandrijfkracht was al gewoon en steeds meer schepen, vooral die van de marine, werden geheel van staal gebouwd, dus zonder houten casco.

In Nederland was deze ontwikkeling echter nog geen gemeengoed. Conservatisme overheerste en het houten schip, wel of niet gepantserd, was de norm. Er werd wel een parlementaire enquête georganiseerd waarin de vraag beantwoord moest worden of er wel of niet moest worden ingezet op staalbouw. Het rapport van de commissie was daarover negatief: houtbouw en pantsering zouden voorlopig de norm blijven. Er waren twee personen die tijdens hun verhoor een andere visie lieten horen: de ingenieurs L.K. Turk en B.J. Tideman. De eerste was de hoogste baas op de Vlissingse marinewerf en de tweede zijn rechterhand. Voor hen was staalbouw de enig mogelijke toekomst voor de marine. Opmerkelijk was dat Tideman het andere advies van de commissie wel ondersteunde: de opheffing van de marinewerf, nota bene zijn eigen werkgever. Tideman had daar echter aan toegevoegd dat in zijn visie het bouwen van marineschepen in de nabije toekomst het best kon worden uitbesteed aan particuliere werven. Daar moesten ook drijvende droogdokken worden gebouwd om de stalen schepen te kunnen onderhouden. Een van de locaties die hij op het oog had was het terrein van de Vlissingse marinewerf. Dat moest worden verkocht aan de hoogste bieder met het beste bedrijfsplan.

Het zou nog twaalf jaar duren voordat hij zijn zin kreeg. In 1875 was de inbreng van Tideman doorslaggevend bij de verwerving door Arie Smit van de terreinen en de opstallen van de marinewerf voor de bouw van de nieuwe werf: De Schelde. En de rest is geschiedenis, al blijft het bovenstaande verhaal over de ideeën van Tideman met betrekking tot de verkoop van het werfterrein en de twaalf jaar die verstreek voordat dit eindelijk werd gerealiseerd, een beetje knagen. Of herhaalt de geschiedenis zich écht, af en toe?

(107) Drie dagen feest

Op 8, 9 en 10 september 1873 beleefde Vlissingen een feest zoals dat al meer dan een eeuw niet meer had plaatsgevonden. De aanleiding was dan ook niet gering. Voor het eerst sinds 1613 had Vlissingen weer nieuw havenoppervlak erbij gekregen en het was meteen zeer fors: de bestaande 12 hectare werd meer dan verdrievoudigd, naar 38 hectare. De lengte van de kaden was verdubbeld: van vijf naar tien kilometer. Er waren drie havens bijgekomen: de Eerste en Tweede Binnenhaven en de Buitenhaven. Daarnaast was er de uitloop van het eveneens nieuwe Kanaal door Walcheren waar ook schepen konden afmeren en werd de spoorlijn naar Middelburg geopend waardoor Vlissingen voor het eerst in haar geschiedenis een doorlopende verbinding kreeg met het vaste land van Nederland en daarmee van Europa.

Het drie dagen durende festijn, waarbij op de eerste dag ook koning Willem de Derde en zijn broer Prins Hendrik aanwezig waren, stak schril af bij de situatie waarin Vlissingen verkeerde: een uit de jas gegroeide arbeidersstad, waar nauwelijks nog bedrijvigheid was. De in 1814 opgerichte Marinewerf was in 1868 van overheidswege verplaatst naar Holland, de havens waren leeg en in de paar fabriekjes die er stonden,  was werk voor slechts enkele honderden mensen. Tussen 1862, toen de eerste geruchten over de verhuizing rondgingen en 1873, hadden ongeveer 2.500 mensen de stad verlaten. Inclusief gezinsleden waren dat 500 tot 600 kostwinners. Door de sluiting zelf  werden 382 mensen werkloos. Van hen was het grootste deel ook al vertrokken en voor degenen die overbleven was er nauwelijks werk. In september 1873 kon men nog niet inschatten hoe de toekomst er werkelijk zou gaan uitzien. Dat er een behoorlijke dosis optimisme aanwezig was bij zowel het gemeentebestuur als de bevolking, zal niemand verbazen. De nood was hoog en het voltooien van de nieuwe havens, het kanaal en de spoorlijn hadden het idee doen postvatten dat de stad binnen afzienbare tijd weer welvarend zou zijn. Het bericht dat er een feest van maar liefst drie dagen zou komen, had waarschijnlijk de laatste sceptici over de streep getrokken. Zelf in de achttiende eeuw duurde een feest in Vlissingen niet langer dan één dag.

Van de festiviteiten is een uitgebreid verslag gemaakt door de Middelburger Coenraads Pieterse die alle drie de dagen aanwezig was. Nog in hetzelfde jaar lag het boekje dat hij ervan maakte, in de Zeeuwse boekwinkels voor 75 cent. De opbrengst zou, onder aftrek van de gemaakte onkosten, ten goede komen van een kanonnier die tijdens de plechtigheden in aanwezigheid van de koning, een arm verloor en "... voor wien de feesten van Vlissingen 't begin zijn geweest van zijn volgend kommervol leven."

(106) Wie was Adriaen Verdoel?

Mijn eerste levensmaanden in de zomer van 1952 bracht ik door in de Adriaen Verdoelstraat. Nummer 18 om precies te zijn. Ik weet daar niets meer van, want toen ik een paar maanden oud was verhuisde ons gezin naar de Bonedijkestraat, waar ik echt ben opgegroeid. Eerst in het oude gedeelte bij de Bonedijkeschool en later in het nieuwe. Dat waren flats met een aparte ruimte om je te wassen. Er was zelfs een lavet: een soort vergrote gootsteen waarin kinderen konden zitten.

Terug naar de Adriaen Verdoelstraat, genoemd naar de enige zeventiende-eeuwse schilder van enige betekenis die Vlissingen heeft voortgebracht. Het niveau van het culturele klimaat in de stad was niet bijster hoog. Behalve een vereniging van Vlissingse amateurdichters, de Blaue Acolye, was er weinig te doen. Dat gold overigens voor heel Zeeland. Hebben we bij de naam “Gouden Eeuw”, naast de economische voorspoed, ook vaak de associatie met de enorme opleving die de kunstsector in de Republiek beleefde, aan Zeeland ging deze bijwerking van de welvaart grotendeels voorbij. Er werd wel geschilderd, gebeeldhouwd, gedicht, geschreven en toneelgespeeld, het uitzonderlijk hoge en internationale niveau dat in de Hollandse steden werd bereikt en dat gerepresenteerd werd door onder andere Rembrandt van Rijn en Johannes Vermeer, was in Zeeland ver te zoeken. Hoewel niet aantoonbaar, kunnen we er gerust van uit gaan dat deze situatie mede het gevolg was van de strenge vorm van het calvisme zoals die in het gewest werd beleden, wars van ijdelheid en uiterlijk vertoon. Vlissingen vormde op dit beeld geen uitzondering.

De enige schilder van wie dus wel een aantal werken bekend is, is Adriaen Verdoel, waarvan we niet het geboortejaar kennen, maar wel het sterfjaar: 1675. In het depot van het Rijksmuseum is een potloodtekening te vinden van Adriaen Verdoel: Liggend zwijn. Op internationale kunstveilingen worden tegenwoordig bedragen van enkele duizenden tot enkele tienduizenden euro’s betaald voor zijn werk. Niet veel dus, zeker niet wanneer we het vergelijken met de miljoenen die voor de beroemde Hollandse meesters uit deze tijd worden uitgegeven. Volgens sommigen had Verdoel het vak geleerd van Rembrandt. In zijn schilderijen is inderdaad sprake van een zekere verwantschap met deze Amsterdamse schilder. Verdoel was ook een niet onverdienstelijk dichter en behaalde meerdere keren de eerste prijs in de wedstrijden van de Blaue Acolye. Hij ging om met de grote zeventiende-eeuwse dichter Joannes Antonides van der Goes, hetgeen doet vermoeden dat hij wellicht meer in zijn mars had dan de beste te zijn van een lokaal genootschapje. Helaas zijn er tot op heden geen gedichten van Verdoel bekend, maar misschien hebben we toch te maken met een vroege voorloper van wat voor Vlissingen wél een culturele Gouden Eeuw zou worden: de achttiende eeuw, waarin de stad nationale beroemdheden als Jacobus Bellamy, Betje Wolf en Antony van der Woordt zou voortbrengen.

(105) Vlissingen contra Middelburg

In de eerste eeuw dat Vlissingen als stad bestond, waren er nauwe banden met de buurstad Middelburg. De steden hielpen elkaar waar nodig in de harde strijd om het bestaan, waarbij overstromingen en vijandelijke aanvallen van buiten het eiland aan de orde van de dag waren. Inwoners van Middelburg hielpen de Vlissingers de gaten in hun dijken te dichten en de Vlissingers sprongen op hun beurt weer bij wanneer Vlaamse troepen het voorzien hadden op Middelburg. Beide steden hadden daar natuurlijk voordeel bij: een goede buur was ook toen al beter dan een verre vriend.

Middelburg had veel meer macht dan Vlissingen: de stad was ouder, groter, rijker, voornamer. Het was een van de bestuurlijke centra van de Vlaamse graven. Vlissingen was voornamelijk een vissersstad, de grootste van Zeeland. Maar de Vlissingers wilden meer. Zij wilden ook handelen in wijn, textiel en wol. Dat was niet naar de zin van Middelburg. Er bestaan in de archieven zeker tien brieven waarbij de Middelburgers zich beklaagden over de Vlissingers. Dat kwam in 1441 tot een climax. Middelburg probeerde Vlissingen op te kopen. Dat hadden ze eerder succesvol gedaan met Arnemuiden. Maar ook de familie Van Borssele aasde in die tijd op Vlissingen. En die waren nóg handiger, waardoor de Middelburgers het nakijken hadden.

Met de relatie tussen de steden is het daarna nooit meer goed gekomen. In 1546 wilde Vlissingen een haven. Keizer Karel V vond dat goed, op voorwaarde dat er alleen in haring werd gehandeld. Een streek van de Middelburgers, die bang waren dat de Vlissingers in veel meer zouden gaan handelen dan in haring. De haven ging dus niet door. Maar er waren ook momenten dat Middelburg het onderspit delfde, zoals in 1572. Vlissingen had de Spanjaarden de stad uit gezet en zich daarmee oranjegezind getoond. Dat werd door Willem van Oranje beloond met een nieuwe haven en een groot aantal handelsrechten. Pas twee jaar daarna, in 1574, werd het Spaansgezinde Middelburg ontzet. Willem van Oranje gaf de stad hoge boetes en ontnam haar, tot groot genoegen van de Vlissingers, de meeste rechten. Maar Middelburg was zó rijk dat ze er al gauw weer bovenop kwamen. Nog geen tien jaar later waren ze alweer de tweede stad van de Nederlanden.

De irritaties bleven. Alle officiële handel verliep via de Merchant Adventurers, een sjiek handelsgilde uit Engeland dat een kantoor had in Middelburg. Daarbuiten ontstond echter ook een levendige handel, die als smokkel werd bestempeld. De Vlissingers deden daar vrolijk aan mee. Het hoofdkantoor van de Merchant Adventurers in Londen gaf Middelburg daarom de opdracht de Vlissingers in het gareel te houden. Maar ja, de Middelburgers droegen witte kragen en hadden niks te zeggen over het ruige volk in Vlissingen. De Engelsen zijn uiteindelijk wel uit Middelburg vertrokken, maar alleen omdat het er volgens hen stonk.

Er was ook onenigheid over de vestiging van de Zeeuwse Admiraliteit. Dit instituut, dat de kaapvaart moest reguleren, vestigde zich in Vlissingen. Maar ook Middelburg wilde het kantoor hebben en dus begon de stad een georganiseerde campagne tegen Vlissingen. De beschuldiging luidde dat de Vlissingse kaperkapiteins niet de volledige lading opgaven, en dus een deel achterover drukten. Middelburg had gelijk, daar is geen twijfel over, maar Vlissingen raakte wel de admiraliteit kwijt.

De twee steden zijn nog steeds zeer verschillend: keurig tegenover ruig, Anton Pieck en Karel Appel, The Beatles en de Stones, gerestaureerd en nieuwbouw, de Lange Delft en de Walstraat. Zoek de tien verschillen. En toch zou het goed zijn wanneer we gaan werken aan één grote gemeente Walcheren. De recente geschiedenis geeft daarvoor de argumenten: de maffiose streken die zijn uitgehaald met het ziekenhuis konden niet worden bestreden door de drie Walcherse gemeentes afzonderlijk. Een gefuseerde gemeente van 115.000 inwoners had dat wel gekund.

(104) Pierre le Turcq

De twee enige Vlissingse kapers die in de achttiende eeuw roem zouden vergaren waren van Franse afkomst: Pierre le Turcq en Nicolaas Jarry. Beide vestigden zich omstreeks 1781 in de Scheldestad ten tijde van de Vierde Engelse Oorlog, op zoek naar avontuur en vooral inkomen. Omdat Frankrijk even niet in een oorlog was verwikkeld en de Republiek wel, was de verhuizing van de Franse kapers een logische: vanuit Vlissingen kon op Engelse koopvaardijschepen worden gejaagd en die hadden doorgaans rijke ladingen aan boord. Ook de keuze voor Vlissingen is niet moeilijk te verklaren: daar was nog steeds een van de beste en makkelijkst toegankelijke havens van de Republiek aanwezig en de reders daar investeerden maar wat graag in de nieuwe mogelijkheden die de kaapvaart bood nu het weer was toegestaan. De meeste Vlissingers hadden nog nooit oorlog meegemaakt en het ontbrak de stad aan ervaren kapers. De Vlissingse reders moeten de Fransen dan ook met enthousiasme hebben ontvangen. Hoewel de ervaring ontbrak, was men wel nog steeds op de hoogte van de mogelijkheden.

Pierre le Turcq, de oorlogsnaam voor Ghyslain du Plessis, was visser, smokkelaar en zeerover en waarschijnlijk afkomstig van Duinkerken. Hij verhuisde in 1781 naar Vlissingen, waar zijn roem hem was vooruitgesneld en hij in dienst kon treden bij de rederij van de familie Nortier. Hij kreeg in september van dat jaar het bevel over een klein sloepschip, De Jager, waarop veertien stukken geschut waren geïnstalleerd en veroverde binnen enkele dagen vier volgeladen Engelse koopvaardijschepen. De reis liep echter niet goed af, omdat hij al snel werd opgespoord door vijandelijke oorlogsschepen die hem achtervolgden tot aan de kust bij den Haag. Zijn buit ging verloren, maar de manier waarop hij deze eerste klus had geklaard maakte zoveel indruk dat hij het bevel kreeg over een iets groter schip, De Vlissinger, met 18 stukken geschut en 54 bemanningsleden. Tijdens de reizen die volgden behaalde hij louter overwinningen en de buit die hij veroverde, vertegenwoordigde een totale waarde van enkele honderdduizenden guldens. Als beloning ontving Den Turcq, naast zijn loon en winstdeling, een eresabel en een zilveren degenplaat  met het stadswapen. Wanneer hij in de haven terugkeerde, klonken er saluutschoten en werd er in de kerken voor hem gebeden.

Kort daarop kreeg de Duinkerkse Vlissinger een speciaal voor hem gebouwd nieuw schip, De Zeeuw, dat sterker en sneller was dan de vorige twee. Het toont aan dat de Vlissingse reders veel zagen in de capaciteiten van Le Turcq en daarin wilden investeren. De eerste reis met De Zeeuw liep echter niet goed af. Het schip werd ontdekt door het Engelse fregat The Defiance, die direct de confrontatie zocht. Tijdens het bloedige gevecht dat volgde kwamen eenentwintig mannen om het leven en vielen er zeventien gewonden, waaronder de kapitein zelf. De Engelsen wonnen de slag en namen de overlevenden gevangen. In Engeland kon den Turcq herstellen van zijn verwondingen. Zodra de kans zich voordeed wist hij te ontsnappen en terug te keren naar Vlissingen. Daar werd hem een nieuw schip beloofd dat nog moest worden gebouwd, maar omdat kort daarop de vrede met Engeland werd getekend, werd dit project niet voltooid en was het ook met de bijdrage van le Turcq aan de Vlissingse geschiedenis gedaan.

(103) Van mensenredder tot vuurtorenwachter

Een van de Vlissingse zeehelden waar we in de stadsgeschiedenis van Vlissingen niet omheen kunnen is Frans Naerebout. Anders dan zijn zeventiende-eeuwse voorgangers was hij geen kaper, maar een visser die later loods werd. Naerebout staat model voor de vele andere Vlissingse loodsen en reddingswerkers die door de eeuwen heen honderden zeelieden van de verdrinkingsdood hebben gered. Er zijn gedichten, verhalen  en boeken over hem geschreven en er staat sinds 1919 een standbeeld in Vlissingen.

Naerebout was de zoon van een Veerse visser die omstreeks 1750 met zijn gezin naar Vlissingen verhuisde om daar zijn bedrijf voort te zetten. Frans werd eerst visser, later loods en kreeg op dertigjarige leeftijd nationale bekendheid door de redding van 87 bemanningsleden van het voor de kust van Zoutelande in moeilijkheden geraakte schip De Woestduin. Deze volgeladen Oost-Indiëvaarder was, op de terugweg van Batavia naar Middelburg, op 27 juli 1779 op een zandbank gelopen. Het was stormachtig weer en het schip werd aanhoudend overspoeld door enorme golven, waardoor de bemanning ernstig in gevaar kwam. Dit schouwspel was te zien vanaf het strand en de duinen en vermoedelijk waren er honderden mensen op het drama afgekomen. Men oordeelde het onmogelijk om een reddingsactie te ondernemen. In Vlissingen was op die avond de jaarlijkse kermis gaande, maar het bericht van het schip in nood had velen naar het strand gelokt. Ook Naerebout, die besloot om toch een reddingspoging te wagen. Samen met zijn broer Jacob en zeven andere mannen maakten ze een klein schip zeilklaar, wachtten tot het tij gunstig was en staken van wal, richting de Woestduin. Na een aantal mislukte pogingen gelukte het hen om bij het wrak te komen en 71 van de 129 bemanningsleden te redden. Van de overgebleven zeelieden kon Naerebout er de volgende ochtend nog eens zestien veilig aan land brengen. Deze heldendaad van Naerebout en zijn kompanen was direct landelijk nieuws. De broers werden overladen met beloningen en eerbewijzen. Zij ontvingen van de Oost-Indische Compagnie achttienhonderd gulden en van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen in Haarlem een gouden medaille.

Na deze voor de broers Naerebout plezierige fase in hun leven, pakten beide hun dagelijkse bezigheden weer op. Jacob was en bleef visser, maar overleed een paar jaar later en Frans vervolgde in 1784 zijn loopbaan als loods bij de Oost-Indische Compagnie, waar hij regelmatig ook reddingen verrichtte. Gedurende de Franse tijd was Engeland de vijand en werd Naerebout tijdens een van zijn reizen gevangen genomen. Hij wist te ontsnappen en kon zich na terugkomst in Vlissingen weer verdienstelijk maken als loods. In de snel armer wordende stad werden de klussen, mede door de nagenoeg tot stilstand gekomen koopvaardij, voor zijn beroepsgroep echter steeds minder en het werk dat er was, werd steeds vaker gegund aan jongere collega's. Naerebout was inmiddels de zestig jaar gepasseerd en moest op zoek naar aanvullende inkomsten, die hij vond in de garnalenvisserij. In 1809 kreeg hij daar een baantje bij als haven- en sluismeester van de kort daarvoor ingedijkte Wilhelminapolder. Nadat de Fransen uit Vlissingen waren vertrokken kreeg hij een aanstelling als vuurtorenwachter in Goes. In 1816 haalde het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen hem uit de vergetelheid en kreeg hij honderd gulden voor bewezen diensten in het verleden. Eenzelfde bedrag ontving hij een jaar later van het Nutsdepartement in Goes. In datzelfde jaar werd hij door koning Willem de Eerste benoemd als Broeder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, waardoor hij een jaarlijkse vaste uitkering ontving. Naerebout overleed in 1818 op zeventigjarige leeftijd.

(102) De oorsprong van Vlissingen (2)

Buiten het dorp Vlissingen, aan de monding van de kreek, stond op het eind van de dertiende eeuw nog een gebouw: het gasthuis. Dat weten we zeker omdat we over een document uit 1271 kunnen beschikken waarin staat dat het gasthuis op 18 oktober van dat jaar een schenking ontving van Aleid, weduwe van de graaf van Henegouwen en zuster van de graaf van Holland en tevens koning  van het Duitse Rijk, Willem II. Het “hospitali in Vlissigghen" ontving vijf pond. Het is waarschijnlijk dat dit gasthuis niet in het dorp lag, maar erbuiten, langs de kreek waar die nog bevaarbaar was en het voetveer naar Vlaanderen haar aanlegplaats had.

Het gasthuis was dus al voor 1271 gebouwd en diende, naast het opvangen van zieken, ook voor het bieden van een slaapplaats aan reizigers. Mogelijk was er ook een veerhuis waar reizigers konden eten en drinken en wellicht slapen. Het veer bestond waarschijnlijk al gedurende de hele dertiende eeuw en mogelijk zelfs eerder. Het zuidelijkste deel van Walcheren lag nu eenmaal het dichtst bij Vlaanderen. Omdat er geregelde handelscontacten waren tussen Middelburg, de enige stad die ook buiten Walcheren aanzien had, en de Vlaamse steden, maar ook omdat Walcheren een groot deel van de twaalfde en dertiende eeuw bij Vlaanderen hoorde, was een geregelde veerdienst tussen de eilanden pure noodzaak. Middelburg was een bestuurlijk en kerkelijk centrum in het toenmalige Vlaanderen. De stad had ook een eigen haven die via de Arne, een getijdenkreek, in verbinding stond met het Sloe. Het veer bij het dorp Vlissingen diende daarom vooral personen- en postvervoer.

De eerste ambachtsheer van Vlissingen die we bij naam kennen was Wisse Gilliszoon van Koudekerke. De grond waarop het dorp Vlissingen werd gebouwd behoorde gedurende het grootste gedeelte van de dertiende eeuw tot de bezittingen van zijn familie.  De mannelijke stamhouders waren al geruime tijd ambachtsheren van Koudekerke. Zij bezaten daarnaast veel grond op het eiland. In de middeleeuwen vielen bezit en bestuur niet altijd samen. Ieder dorp, toen ambachtsheerlijkheid geheten, werd bestuurd door een ambachtsheer. Soms had deze bezittingen in het dorp, soms ook niet. In het laatste geval behoorden de heren tot de lagere adel. De Van Koudekerkes behoorden tot de hogere adel van Zeeland omdat zij bestuurders waren, maar ook bezit hadden. Na 1300 was de rol van deze familie op Walcheren uitgespeeld. Zij hadden veel geld verloren en moesten hun bezittingen verkopen. Vlissingen werd gekocht door graaf Floris V en die kreeg het idee om een echte stad te gaan bouwen, iets ten zuiden van het dorp, maar met dezelfde naam: Vlissingen.

(101) De oorsprong van Vlissingen (1)

Op een tekening uit 1550 is het dorp Vlissingen, dat al was ontstaan in de twaalfde eeuw, goed te zien. De stad Vlissingen was op dat moment ook al weer bijna 250 jaar oud en voorzien van muren, poorten en grachten. Het dorp lag net buiten de meest noordelijke poort, was omringd met watergangen en bestond uit een kerk, een paar straatjes met huizen en een kasteel. Omdat het dorp vanaf het eind van de dertiende eeuw nooit meer zou worden uitgebreid, was dit ook ongeveer het beeld in de tijd dat graaf Floris V het idee kreeg om ten zuiden van het dorp een echte stad te bouwen. Dat gold in ieder geval voor het kerkje en voor het kasteel tussen het dorp en de stadspoort. De tekening uit 1550 laat dus het oorspronkelijke en volgroeide dorp zien en levert als zodanig een unieke blik op Vlissingen zoals het ook was in de dertiende eeuw. Wel moeten we de kustlijn tussen de stad en het dorp een halve kilometer naar het westen doortrekken omdat die honderd jaar later ontstond, na een reeks van zware stormvloeden. Vlissingen had, met andere woorden, in 1250 meer grond dan in 1550. Wat bleef was de structuur en de aanblik van het dorp. En natuurlijk het kasteel. Ook de watergangen dateerden naar alle waarschijnlijkheid uit de dertiende eeuw. In die tijd werden in een groot deel van Walcheren smalle kanalen  gegraven ten behoeve van de waterhuishouding van het eiland. Mogelijk hebben deze weteringen ook een rol gespeeld bij het afgraven van het veen ten behoeve van de zoutwinning.

Speciale aandacht verdient de kerk van Oud-Vlissingen, de Sint-Petruskerk. Op de tekening van 1550 is duidelijk te zien hoe die was gebouwd: in de Romaanse stijl, die zich kenmerkte door boogvormige ramen en door twee achter elkaar gelegen rechthoekige gebouwen die met elkaar waren verbonden. Het kleinste, wat hogere gebouw, was het koor waarin het altaar stond. Het grootste, wat lagere deel, dat tegen de toren was aangebouwd, bevatte de zaal van de kerk. Er waren geen zijbeuken. De piramidevormige toren was vrij spits voor een romaanse kerk, maar kan van een latere periode zijn. Dit type kerk werd vooral in de twaalfde en dertiende eeuw gebouwd. De Gotische stijl, met de puntvormige ramen, kwam pas op het eind van de dertiende eeuw in zwang. De dorpskerk van Vlissingen was waarschijnlijk opgetrokken uit tufsteen, een zachte vulkanische steensoort die moest worden geïmporteerd uit berggebieden. Het dorp had ook een gemeentehuis, want er moest een plek zijn waar het dorpsbestuur en het gerechtshof, de vierschaar, haar zittingen konden  houden. (wordt vervolgd)

(100) Een verwoestende raket

Het Engelse bombardement van 15, 16 en 17 augustus 1809 op Vlissingen met als doel de Fransen weg te jagen, leidde tot de nagenoeg totale verwoesting van de stad en de havens.

Het bombardement was goed gecoördineerd. De meer dan vijftig kanonnen op het land rondom Vlissingen en op de schepen die voor de rede lagen, werden nagenoeg op hetzelfde moment afgevuurd, opnieuw geladen en weer afgevuurd. De hoeveelheid door de Engelsen ingeslagen munitie leek eindeloos en twee dagen lang zou er bij daglicht geen moment van stilte meer zijn. Gemiddeld was er iedere seconde een schot te horen, gevolgd door het geluid van de inslag, ergens in de stad of net daarbuiten. Behalve de kogels en de bommen werd er ook geschoten met een nieuw soort ammunitie: Congreve Rockets, genoemd naar de uitvinder, William Congreve. Het waren zware vuurpijlen met een lengte van bijna een meter en een gewicht van ongeveer vijftien kilo, bestaande uit een ijzeren buis met buskruit en een kegelvormige neus. In de laatste zat brandbare stof, wel of niet aangevuld met los schroot. De vuurpijl zat vast aan een lange stok en kon worden ontstoken door middel van een touw dat een vuursteenmechanisme in werking kon zetten. De stok was vastgemaakt op een zogenaamde stoel: een laddervormig frame, dat aan de voorkant op twee poten rustte. De stoel kon zowel op land worden gebruikt als op grotere of kleinere schepen, zelfs sloepen, waar ze moest worden vastgebonden aan de voormast.

Het voornaamste doel van de pijlen was het stichten van brand. Ze konden niet precies worden gericht, maar werden met tientallen tegelijk gebruikt om in korte tijd zoveel mogelijk schade, dood en verderf aan te richten. Het bombardement op Vlissingen was een van de eerste waarbij de Congreve Rockets grootschalig werden gebruikt: in totaal werden er achthonderd gelanceerd. De meeste troffen doel en hadden een verwoestende uitwerking. Nagenoeg alle huizen en gebouwen in de stad hadden schade, in de meeste gevallen onherstelbaar: 60 waren er volledig verwoest en 251 zodanig beschadigd dat ze niet meer bewoonbaar waren. De rest had, op nog geen twintig huizen na, ook zware schade maar was nog wel enigszins bewoonbaar. In de nabije omgeving van de stad waren nog eens 54 huizen met de grond gelijk gemaakt. Er waren 335 dodelijke slachtoffers, waarvan er slechts 49 konden worden geïdentificeerd. De rest was onherkenbaar verminkt. Het aantal gewonden was daarvan nog eens een veelvoud. Onder de Franse soldaten was het leed nog groter. De troepenmacht in Vlissingen had maar liefst 3.773 mannen verloren. Zij waren gesneuveld, zwaargewond of gedeserteerd. De Engelsen hadden een kleine duizend man verloren, vooral door Frans tegenvuur en mogelijk door een enkele te vroeg ontplofte Congreve raket. Maar daar zullen de Vlissingers niet echt mee in hun maag hebben gezeten.

(99) Randstadcentrisme (2)

Vorige week schreef ik over het Randstadcentrisme van een Rotterdamse professor die, tijdens een interview op de televisie, in een enkele zin twee kardinale fouten maakte over de geschiedenis van de haven van Vlissingen. Misschien moeten we dat hem niet te zwaar aanrekenen omdat in de geschiedschrijving van de laatste twee eeuwen veel Zeeuwse geschiedenis is verdwenen. We nemen Vlissingen als voorbeeld.

De gebeurtenissen tussen 1572 en 1574, toen Vlissingen eerst zichzelf en later Veere, Arnemuiden en Middelburg bevrijdde, zorgden er voor dat de naam van de stad bekender werd dan ooit tevoren. Vlissingen was niet langer alleen een vlek op de landkaart, maar had een ziel, een hart en een karakter gekregen. Er waren successen geweest die werden doorverteld, opgeschreven en verspreid. De naam van Vlissingen had uitstraling gekregen en daarmee een zekere aantrekkingskracht. De reeks beloningen van Willem van Oranje had dit verder versterkt en Vlissingen was een interessante vestigingsplaats geworden voor handelaren, reders, ambachtslieden en mensen die gewoon op zoek waren naar werk.

De moderne vaderlandse geschiedenis is Vlissingen echter vergeten. Op een of andere manier is toch de naam van Den Briel boven komen drijven als de stad die het symbool moest zijn voor het vroegste begin van de opstand tegen Spanje. En hiermee wordt geen recht gedaan aan de ware loop der gebeurtenissen. Dat de historici van de zestiende en zeventiende eeuw hier compleet anders tegenaan keken, blijkt uit het onderstaande. Willem van Oranje was de eerste die er geen twijfel over liet bestaan dat Vlissingen de eerste was. In zijn felicitatiebrief van 15 mei 1572 aan de stadsregering van Vlissingen noemde hij Den Briel niet eens. Voor de twee grote Nederlandse geschiedschrijvers, die al leefden toen de opstand begon en die de gebeurtenissen ook uit de eerste hand hebben kunnen optekenen, Pieter Bor en Emanuel van Meteren, was er geen misverstand. Na een enkele zin over Den Briel, besteedden zij meerdere pagina’s aan de Vlissingse opstand. Ook de rol van de stad in de veroveringen van Veere, Rammekens, Arnemuiden en Middelburg kwam bij alle geschiedschrijvers uitgebreid aan de orde.

En dan, vanaf 1800, was het ineens afgelopen met Vlissingen. Voortaan stond het Hollandse Den Briel symbool voor het begin van de opstand en werd de Zeeuwse stad vergeten en verbannen naar een bijzin of een voetnoot. Zie bijvoorbeeld het recente standaardwerk over de Tachtigjarige oorlog, waarin een halve regel wordt gewijd aan Vlissingen in 1572. Het kan nog erger: de recente Geschiedenis van Zeeland besteedt slechts zes regels (!) aan het onderwerp. Deze vierdelige uitgave, geschreven door Zeeuwse historici, telt bijna 1.500 pagina’s en is dus blijkbaar voor wat betreft de eerste jaren van de opstand uitgegaan van de moderne geschiedenisboekjes. Terwijl juist over de opstand veel informatie is te halen uit het werk van geschiedschrijvers uit die tijd zelf. Het is geenszins de bedoeling om te vervallen in een klaagzang dat Vlissingen in de laatste eeuwen niet de eer heeft gekregen die het toekwam. De Vlissingers moeten de hand vooral ook in eigen boezem steken. Ze waren trots, maar schreeuwden het niet van de daken. Ze vochten liever dan er over te praten en te vervallen in ijdeltuiterij. En misschien is dat nog steeds wel zo.

(98) Randstadcentrisme (1)

Een tijdje terug was er in Nieuwsuur een Rotterdamse professor aan het woord die onderzoek had gedaan naar de financiering van Nederlandse havens in de negentiende eeuw. Hij suggereerde dat dit vaak met in Indië verdiend geld gebeurde en dat de projecten doorgaans op een mislukking uitliepen. Een interessant onderzoek, alleen dacht de hooggeleerde spreker dat de grote lijn die hij had ontdekt, op alle havensteden toepasbaar was. Tot overmaat van ramp noemde hij als voorbeeld de haven van Vlissingen die in de 1873 flink was uitgebreid. Hij noemde Vlissingen een “… klein stadje …”, te onaanzienlijk voor zo’n groot infrastructureel werk dat dan ook jammerlijk de mist in ging. De professor ging met deze opmerking echter zelf ook volledig de mist in. In de eerste plaats was Vlissingen in 1873 weliswaar een kleine stad, maar wel met een haven die nog steeds, na Rotterdam en Amsterdam, de derde van Nederland was. Omdat deze twee steden te ver van de zee lagen, werd Vlissingen door velen gezien als de toekomstige grootste haven van Nederland en wellicht zelfs Europa. In een Engels tijdschrift verscheen hierover in 1873 een artikel, dat besloot met de opmerking dat de Vlissingse havens: “…de oude Nederlandsche welvaart zullen doen herleven en daarom voor Nederland van onberekenbare waarde zijn …”.  De Buitenhaven, maar ook de twee nieuwe Binnenhavens, werden na 1873 wel degelijk een succes. Het verhaal van onze Rotterdamse professor is daarmee een typisch voorbeeld van Randstadcentrisme, met Amsterdam en Rotterdam als het centrum van de wereld.

Voor Vlissingen was de aanleg van de havens een belangrijke schakel in een reeks van infrastructurele projecten die de stad weer omhoog moesten stoten in de vaart der volkeren. Na de bouw van de Kreekkrakdam in 1867, de Sloedam in 1871 en de spoorlijn in hetzelfde jaar, had Vlissingen opeens een snelle en ononderbroken verbinding met de rest van het land en het Europese vasteland. Een deel van de toenmalige regering vond dat Vlissingen een nieuwe haven moest krijgen van waaruit het postverkeer met Engeland zou kunnen gaan plaatsvinden. Andere bewindslieden, waaronder de liberale minister van financiën Albertus van Delden, waren tegen en zagen liever dat Rotterdam dit zou gaan doen. Uiteindelijk heeft Vlissingen deze strijd gewonnen omdat niemand minder dan de broer van Koning Willem III, prins Hendrik, zich sterk maakte voor de oprichting van een stoomvaartmaatschappij die haar kantoor en thuishaven in Vlissingen moest krijgen. De havencapaciteit werd mede daarom flink vergroot met het aanleggen van de twee Binnenhavens en een Buitenhaven.

Vlissingen groeide in de jaren daarna uit tot de belangrijkste Europese haven voor het postverkeer van en naar Engeland. In de loop van de twintigste eeuw nam dit belang geleidelijk aan weer af. Extreem oorlogsgeweld, de opkomst van concurrerende havens en de groei van de luchtvaart als belangrijkste vervoermiddel voor brieven en kleine pakketten, leidden ertoe dat het aandeel van Vlissingen in de vaart naar Engeland een stuk kleiner werd. Wanneer we 1944 als ijkpunt nemen heeft de Rotterdamse professor gelijk: van enig scheepvaartverkeer in de haven was toen geen sprake meer. Maar dat bedoelde hij waarschijnlijk niet.


(97) Straatverlichting in Vlissingen in de 17de eeuw

In 1675 was er voor het eerst in Vlissingen sprake van plannen om de stad in de avonduren te verlichten met behulp van openbare lantarens. In dat jaar werd ook een commissie benoemd die de plannen moest gaan uitvoeren, maar waarschijnlijk is het er toen niet of nauwelijks van gekomen, want in 1685 werd er opnieuw een commissie benoemd, nu voor het plaatsen van lantarens langs de kaden van de havens. Ook dit keer kwam daar waarschijnlijk niet veel van terecht omdat er pas in 1697 een officiële beslissing werd genomen door het stadsbestuur om de lantarens te gaan plaatsen. Men wees op het toenemend aantal relletjes, diefstallen en andere ongemakken die zich in de openbare ruimte afspeelden. Het plan was om maar liefst driehonderd nieuwe lantarens te plaatsen die in ieder geval in de donkere maanden van oktober tot april zouden branden. Ze moesten op de kaden 34, in de grote straten 45 en in de kleinere straten 50 meter uit elkaar staan.

De lantaarns die in Vlissingen werden gebruikt waren zonder twijfel die van de Amsterdamse kunstschilder en uitvinder Jan van der Heyden. Omdat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw niet zo heel veel meer viel te verdienen met schilderen, was Van der Heyden ook actief als technisch ontwerper. Een van zijn beroemdste ontwerpen was dat voor een efficiënte en goedkope straatverlichting. Amsterdam was in 1669 zijn eerste klant. Daar zijn 1.800 lantarens geplaatst. Andere steden volgden, waaronder Berlijn, Haarlem, Groningen en waarschijnlijk dus ook Vlissingen.  De Jan van der Heyden-lantaarn was ongeveer zestig centimeter hoog en telde vier ruiten. Een ruit was uitneembaar om de lamp te kunnen aansteken. Bovenop zat een kokertje dat diende als schoorsteen. Een vierkante eikenhouten paal van twee tot drie meter hoogte en tien tot vijftien centimeter dik, fungeerde als voet. De brandstof was raap- of lijnolie.

De stad zou in september zorgen voor een voorraad olie waarvan iedere ochtend om acht uur een rantsoen kon worden uitgereikt aan de lantaarnvullers. Deze functionarissen, twaalf in getal, verdienden vijftig gulden per jaar en waren ook verantwoordelijk voor het aansteken, het onderhoud en de veiligheid. Al met al was het een dure nieuwe verantwoordelijkheid die de stad zich zelf had opgelegd en die niet uit de normale inkomstenstroom kon worden betaald. Om het toch te kunnen bekostigen werd de belasting op onroerend goed met 12,5 procent verhoogd en werden de schepen die aanlegden in de havens om te laden en te lossen met twee stuivers per last extra aangeslagen. De ontvanger van deze speciale belastingen verdiende tweehonderd gulden per jaar.

(96) Een achttiende-eeuwse win-win-situatie

Dit jaar wordt in Nederland en de huidige en voormalige overzeese gebiedsdelen herdacht dat tweehonderd jaar geleden de slavernij werd afgeschaft. De rol van Vlissingen in deze praktijken, maar vooral in de slavenhandel was zeer groot. Er is een berekening uit 1769 waaruit blijkt dat de Vlissingse handelaren evenveel slaven vervoerden als de rest van Nederland: in 1767 en 1768 waren er bijvoorbeeld 36  schepen van de West-Indische Compagnie naar de kusten Afrika gevaren om daar slaven op te halen en die te vervoeren naar West-Indië, zoals Zuid-Amerika toen heette. Amsterdam en Rotterdam hadden beide vier schepen, Middelburg tien en Vlissingen achttien. Het totaal aantal slaven was 6.300, waarvan de helft dus door Vlissingers werd vervoerd. Het is dan ook niet toevallig dat het juist een Vlissingse arts was die deze sector hartstochtelijk verdedigde: David Henry Gallandat. Voordat hij zich als arts vestigde, was Gallandat een aantal jaren scheepsarts geweest op de slavenschepen. Hij wist dus waarover hij het had en schreef er in 1669 een baanbrekend wetenschappelijk artikel over.

Gallandat begon zijn verhaal met vast te stellen dat de slavenhandel wellicht als een ongeoorloofde activiteit kon worden gezien, maar dat het financiële voordeel dat de handelaren ervan ondervonden, hen vrijpleitte. Volgens hem bestonden er onder de Afrikaanse volkeren prima wetten die de slavernij al hadden geregeld voordat er sowieso Hollanders en Zeeuwen aan te pas waren gekomen. Zo werden in Guinea de misdadigers die een boete kregen opgelegd en die niet konden betalen, tot slaaf verklaard. Dat gold ook voor anderen, die niets op hun kerfstok hadden, maar wel schulden hadden gemaakt. Deze ongelukkigen werden door de Afrikanen voor eigen gebruik aangewend. De slaven die aan de Europese handelaren werden aangeboden, waren meestal krijgsgevangenen. Gallandat betoogde dat men vroeger tijdens zo'n oorlog de vijand massaal in de pan hakte, maar dat men die nu in leven hield teneinde ze te kunnen verkopen als slaaf. Hij zag dat als een teken van voortschrijdende beschaving en ging verder  met de vaststelling dat de slaven in de koloniën een veel beter leven hadden dan in hun geboorteland. Voor de Afrikaanse landen was daarnaast de handel voordelig omdat ze bevrijd werden van hun misdadigers en wanbetalers en zo een betere samenleving konden worden. Voor de koloniën was het voordelig omdat de slaven veel bekwamer waren in de landbouw dan de blanken en de Amerikanen. De slavenhandel was daarmee volgens de auteur een sector met alleen maar winnaars.

Na deze, op de ethische aspecten van de slavenhandel gerichte overwegingen, volgden de instructies van Gallandat voor de handelaren. Die moesten er goed op letten dat zij op de markten jonge, sterke, onverminkte en gezonde slaven moesten inkopen. Hij  pleitte er daarom voor om de keuringen door ervaren scheepsartsen te laten uitvoeren. Het was de gewoonte van de plaatselijke handelaren om de oudere of zieke slaven vet te mesten, te wassen, te oliën en te scheren, maar ook de grijze haren en baarden zwart te verven. De dienstdoende scheepsarts werd aangeraden om te speuren naar kale plekken op het hoofd, verfresten, huidrimpels en rotte kiezen. Bij vrouwen moesten ze goed letten op de stevigheid van de borsten.

Met de kennis en de ethiek van nu kijken we vreemd aan tegen de overwegingen van de Vlissingse scheepsarts. Toch is het goed om er kennis van te nemen. In de achttiende eeuw waren er weinig mensen die er een andere visie op na hielden, zeker niet in Vlissingen.