Noten hoofdstuk 2

Het notenapparaat is geschikt voor mobiele telefoon, tablet, laptop en PC. De noten zijn per hoofdstuk ingedeeld: Vissers, Kapers, Arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten

hoofdstuk 2, noot 1 Guicciardini (oorspronkelijk 1567, Amsterdam 1612, 274-276). Pagina’s over Vlissingen: 274-276 exclusief twee gravures: stadsplattegrond en stadhuis, beide toegevoegd in 1612 omdat het Prinsenhuis (plattegrond) en het nieuwestadhuis in 1567 nog niet bestonden. Guiciardini publiceerde zijn boek in 1567 in het Italiaans onder de titel Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania inferiore. In 1612 verscheen de Nederlandse vertaling, die voor meer dan de helft de geschiedenis na 1567 behandelt, dus de eerste decennia van de Tachtigjarige Oorlog, die tot 1612 worden gevolgd. De titelplaat van deze vertaling is daarover duidelijk. Waarschijnlijk is deze Nederlandse vertaling gebaseerd opde Franse en door Guicciardini geactualiseerde uitgave die in 1581 verscheen bij Plantijn in Antwerpen (zie onder andere: W. de Smaele, Lodovico Guicciardini in de Cultuurbibliotheek, Brugge 2003).

hoofdstuk 2, noot 2 Het inwonertal van 3.000 in 1550 is al eerder aan de orde geweest. Dat van 6.000 in 1581 kan als volgt worden onderbouwd. Lourens (1997) schat dat het inwonertal van Vlissingen in 1560, dus tien jaar later, was gestegen naar 4.000. Een toename van gemiddeld 100 inwoners per jaar die deels het gevolg was van immigratie en deels het gevolg van natuurlijke aanwas. Het aandeel van immigratie in deze periode bedroeg 600. Er blijft 60 procent over voorde natuurlijke aanwas en voor de gezinnen die de officieel ingeschreven immigranten meekwamen. In de gebruikte bronnen, de poorterboeken van Vlissingen, werden zelden vrouwelijke inschrijvers of kinderen vermeld, waarbij we kunnen aannemen dat deze wel degelijk meekwamen, vooral wanneer het ging om vluchtelingen. Tussen 1550 en 1581 kwamen er 1.226 immigranten naar Vlissingen, waarbij de nadruk lag op de laatste tien jaar van deze periode (GAV,nr 5674, poorterboek 1500-1599). De natuurlijke aanwas, aangevuld met de gezinnen van de immigranten zou dan, gebruik makend van dezelfde sleutel van 60 procent als hiervoor vermeld, ongeveer 1.800 zijn.NB: Voor het jaar 1569 maakt Groenveld (1980, 136) een schatting van 4.000-4.425 inwoners. De auteur baseert zich op het aantal huizen en weerbare mannen. Wanneer we deze lijn doortrekken, komen de totalen over de jaren 1550-1581 gemiddeld 500 inwoners lager uit. De hier gesignaleerde trend, de verdubbeling van het inwonertal gedurende deze periode, blijft evenwel dezelfde.

hoofdstuk 2, noot 3 Van de verheffing van Maximiliaan tot markies en van Vlissingen en Veere tot één ongedeeld markizaat is de originele oorkonde, gedateerd op 21 oktober 1555, bewaard gebleven:Keizer Karel V verleent Maximiliaan van Bourgondië heer van Beveren, Veere, Vlissingen, enz. de titel van markies en verheft diens stad een heerlijkheid van Veere en Vlissingen tot markizaat. Bron: Koninklijk Huisarchief, kenmerk A11-VIII-2. Dit document is getranscribeerd en gepubliceerd in: Henderikx (2007, nr. 58, 152-157).

hoofdstuk 2 - 4 Een jaar na zijn officiële aftreden in Brussel op 25 oktober 1555, reisde Karel de Vijfde met zijn hofhouding en zijn zus Maria van Hongarije, die zelf haar taken als landvoogd had overgedragen aan Emanuel Filibert van Savoye, af naar Vlissingen. Vanuit de Scheldestad wilden ze per schip terugkeren naar Spanje. Het enorme gezelschap werd gehuisvest in verschillende huizen in Vlissingen, het kasteel te West-Souburg en Fort Rammekens waar zij enkele dagen logeerden. Op 15 september 1556 konden de schepen vertrekken. Zie o.a. De Iong (1981, 364-365).

hoofdstuk 2, noot 5 Bedoeld wordt Maximiliaan de Hennin-Liétard, de zoon van de zuster van Maximiliaan van Bourgondië, Anna van Bourgondië en Jean de Hennin-Liétard, Graaf van Bossu, die als voogd voor zijn zoon optrad. De erfenis, die alleen maar schulden bevatte, drukte echter zwaar op de schouders van de nieuwe markies en toen er in 1561 in opdracht van de Grote Raad van Mechelen, het hoogste rechtscollege in de Nederlanden, twee curatoren werden benoemd om de failliete inboedel te gaan beheren, deed Maximilaan afstand van de erfenis. In 1565 besloot de Grote Raad dat het markizaat moest worden opgedeeld teneinde de verkoop via een veiling gemakkelijker te maken. Uiteindelijk wist Philips de Tweede in 1567 voor de som van 222.000 gulden toch een grootdeel van het markizaat te verwerven: het deel waarvan in elk geval Vlissingen en Veere deel uitmaakten. Zie: Boxhorn (1644, Deel I, 224-228).

hoofdstuk 2, noot 6 Van deze transactie is geen originele akte voorhanden. Wel bevindt zich in het Nationaal Archief te Den Haag een verzameling brieven: NA, Nassause Domeinraad, Inventaris nr. 14601, Akten van onwillig decreet waarbij op last van het Hof van Holland aan prins Willem van Oranje de steden en heerlijkheden Veere, Domburg en Vlissingen werden verkocht, 1581. 2 charters en 1 katern.

hoofdstuk 2, noot 7 Uit de grote hoeveelheid literatuur over Karel de Vijfde is gekozen voor de volgende titels en fragmenten: Baelde (1985), van Belle (1984, II, 336-337), Blockmans (2000), De Iong (1967, I, II en III).

hoofdstuk 2, noot 8 Blockmans (2000, 8, 237-239).

hoofdstuk 2, noot 9 De Iong (1967, II, 304).

hoofdstuk 2, noot 10 In 1500 was Maximiliaan al begonnen met het samenvoegen van sommige delen van zijn rijk tot zogenaamde kreitsen (oorspronkelijk in deze betekenis: kreyts, bedoeld als district; zie ook GTB,  1864-2010, betreffende lemma.). De Bourgondische Kreits was er daar een van. Ze bestond uit alle landen ten westen van Utrecht en Gelre en ten westen en ten zuiden van de Maas. In 1512 werden de Bourgondische landen afgesplitst van de Nederrijns-Westfaalse landen en ontstond de Bourgondische Kreits die in 1548 nog meer zelfstandigheid en eenheid kreeg in het verdrag van Augsburg. Zie o.a. Blockmans (2000, 78 en 238), De Iong (1967, II, 304 en 305), Baelde (1985, 58).

hoofdstuk 2, noot 11 Blockmans (2000, 78, 238).

hoofdstuk 2, noot 12 Let op: de aanduiding Wirtschaftswunder is een anachronisme, want voor het eerst gebruikt in de jaren 30 van de 20e eeuw om het economisch herstel van de Duitse economiena de eerdere crisis te omschrijven. Hier dus gebruikt als metafoor.

hoofdstuk 2, noot 13 Smit (1928, rekeningen 982, 113 en 1458).

hoofdstuk 2, noot 14 Smit (1928, rekeningen 1140 en 1286).

hoofdstuk 2, noot 15 Smit (1928, rekening 1229).

hoofdstuk 2, noot 16 Unger (1926, Appendix I, pag.  818-825, de noten: 72, 73, 81, 82, 84, 85, 86, 87, 89,93, 98, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109 en 110).

hoofdstuk 2, noot 17 Sneller (1930, rekeningen 778, noot 1 en 785, noot 1).

hoofdstuk 2, noot 18 Neele (2012,  288-289 en 291).

hoofdstuk 2, noot 19 Aangeduid met dollia cervisio (Smit, 1928, rekening 1229).

hoofdstuk 2, noot 20 Volgens Winkelman (1873, 185) voerde de stadsregering een actieve politiek om de biersector te bevorderen. In 1572, waarschijnlijk na de opstand van 6 april werd de impost (een soort accijns) op bier dat binnen de stadsmuren was gebrouwen, verminderd met 16 stuivers per ton. De impost op de gebruikte kolen werd met 15,5 stuivers verminderd. Winkelman noemt geen primaire bronnen. Hij baseert zich op het handschrift van Brasser (GAV, 112 Handschriftenverzameling I, 5574 Beschrijvinge der stadt Vlissinge, 1574).

hoofdstuk 2, noot 21 Van der Vliet (2003, 59), De Ridder (2004, 49).

hoofdstuk 2, noot 22 Wijting.

hoofdstuk 2, noot 23 Aanname op basis van de cijfers in tabel 2f.

hoofdstuk 2, noot 24 De kabeljauwvisserij wist zich, in tegenstelling tot de haringvisserij, in de tweede helft van de 16e eeuw wel tehandhaven in Zeeland. Het centrum van deze kleine visserij lag op de eilanden van het tegenwoordige Schouwen-Duiveland (Van Cruyningen, 2012, 72-74).

hoofdstuk 2, noot 25 Zierikzee telde in 1560 4.500 inwoners (Lourens, 1997, 99).

hoofdstuk 2, noot 26 Brouwershaven telde in 1560 1.100 inwoners (Lourens, 1997 91).

hoofdstuk 2, noot 27 Smit (1928, rekening 1229).

hoofdstuk 2, noot 28 Unger, W.S. (1939, appendix, pagina 572-578).

hoofdstuk 2, noot 29 Groenveld en Vermaere (1980, 149 en 155).

hoofdstuk 2, noot 30 Van Vliet (2003, 41).

hoofdstuk 2, noot 31 Van Vliet (2003, 72).

hoofdstuk 2, noot 32 Claeys (2011, 407-440, 701-709, basisgegevens op CD ADC Monografie 8).

hoofdstuk 2, noot 33 CBS (2013).

hoofdstuk 2, noot 34

 

Vlissingen

 

Delft

 

 

leeftijd

lengte

leeftijd

lengte

Man

 38,1

 171,8

 43

 171,8

Vrouw

 38,6

 158,9

 49

 162,2

Tabel: Gemiddelde leeftijden in Vlissingen (opgravingen kerkhof Sint Jacobskerk 2003; 100 op basis van een zo groot mogelijke volledigheid geselecteerde skeletten) en Delft tussen 1400 en 1600. Basisgegevens: Claeys (2011, 703).

hoofdstuk 2, noot 35 Er zijn over kindersterfte in deze periode nauwelijks betrouwbare cijfers bekend. Van Cruyningen (2012, 109-110) berekent op basis van gegevens over patriciersgezinnen uit Zierikzee, dat er tussen 1550 en 1599 van de 1.000 geborenen, 265 stierven.

hoofdstuk 2, noot 36 In 1669 waren er in Vlissingen minimaal zes scholen, sommige op initiatief van de stadsregering, sommige particulier. Kinderen konden onderwijs volgen in lezen, schrijven en rekenen (Neele, 2012,  255-256). De stad had in elk geval na 1572 een Latijnse school waar vervolgonderwijs kon worden gevolgd. De vroegst bekende rector van de Latijnse school was in dat jaar Ioris de Raed van Nieukerke (Vrolikhert, 1758, 3; Nagtglas, 1890, 451 en De Raedt van Nieukerke, 1594 en 1611).

hoofdstuk 2, noot 37

Aandoening

man

vrouw

totaal

 

Enthesophytosis

 1

 3

 4

(peesontsteking

 

 

 

 

bij aanhechting

 

 

 

 

bot)

Osteoartritis

 11

 5

 16

(gewrichts-

 

 

 

 

ontsteking tot

 

 

 

 

op het bot)

Vertebral osteop-

 13

 20

 33

(slijtage

hytosis

 

 

 

wervelkolom)

Cribra orbitalia

 1

 1

 2

(poreus

 

 

 

 

botweefsel t.g.v.

 

 

 

 

ondervoeding

 

 

 

 

en anemie)

Periositis

 2

 3

 5

(kaakzwelling)

Dislocation

0

0

0

 

Genezen bot-

 5

 2

 7

(geweld,

breuken

 

 

 

ongevallen)

Meervoudige

 2

0

 2

(geweld,

botbreuken

 

 

 

ongevallen)

Spondylolysis

 4

 1

 5

(stoornis in de

 

 

 

 

botopbouw van

 

 

 

 

de wervelboog)

Tabel: Incidenties aandoeningen met sporen op de botten in Vlissingen bij 100 op basis van een zo groot mogelijke volledigheid geselecteerde skeletten. Basisgegevens: Claeys (2011, 706).

hoofdstuk 2, noot 38

Aandoening gebit

incidenties

 

Doorgebroken

 54

 

tanden

 

 

AM loss

 40

(aantal tanden tijdens

 

 

het leven verloren)

PM loss

 53

(aantal tanden na het

 

 

leven verloren)

Geïnspecteerd

 47

 

Hypodontia

 6

(nooit ontwikkelde

 

 

tanden)

Extra tanden

 1

 

Caries

 41

(tandbederf)

Abcessen

 13

 

Alveolaire resorptie

 31

(terugtrekking tandkas-

 

 

botweefsel)

Periodontal disease

 11

(wortelvliesontsteking)

Calculus

 41

(tandsteen)

Emailhypoplasi

 16

(storingen glazuur)

Pijprokersslijtage

 1

 

Tabel: Incidenties gebitsaandoeningen in Vlissingen bij 100 op basis van een zo groot mogelijke volledigheid geselecteerde skeletten. Basisgegevens: Claeys (2011, 704).

hoofdstuk 2, noot 39 GAV, nr 5674, poorterboek 1500-1599.

hoofdstuk 2, noot 40 Op dit onderwerp komen we later in dit hoofdstuk nog terug. De belangrijkste literatuur over dit onderwerp: Briels (1985), Eggen (1908), Rooze-Stouthamer (2009) en Van Schelven (1916).

hoofdstuk 2, noot 41 GAV, nummer 5674, Poorterboek  1500-1599.

hoofdstuk 2, noot 42 Ibid..

hoofdstuk 2, noot 43 Beide begrippen worden gebruikt als vervangend voor het begrippenpaar pushfactor en pullfactor. Afstotingsfactor: negatieve ontwikkeling die voor mensen een reden kan zijn om het roer om te gooien: bijvoorbeeld verhuizen of zoeken naar een alternatieve economische bezigheid. Afstotingsfactoren zijn het tegenovergestelde van aantrekkingsfactoren. Aantrekkingsfactor: positieve ontwikkeling die voor mensen een reden kan zijn om het roer om te gooien.

hoofdstuk 2 - 44 Lamb (1965, 24).

hoofdstuk 2, noot 45 Ibid..

hoofdstuk 2, noot 46 Alheit (2001, 247).

hoofdstuk 2, noot 47 Alheit (2001, 261) wijst aan deze periode van zeer strenge winters de hierna volgende kenmerken toe.
-Een negatieve NAO-index. Deze index wordt gebruikt om de kracht van de westcirculatie aan te geven: de krachtige westelijke stroming die boven de Atlantische Oceaan heerst. Hierdoor heeft West-Europa doorgaans te maken met zachte en vochtige lucht. De NAO-index meet het verschil tussen de luchtdruk bij IJsland en die bij de Azoren. Een positieve index wijst op een lage luchtdruk bij IJsland en een hoge bij de Azoren. In dat geval ontstaat de westcirculatie. Is de situatie omgekeerd, dus een hoge luchtdruk bij IJsland en een lage bij de Azoren, dan wordt de westcirculatie geblokkeerd en ontstaat koud en stabiel winterweer in West-Europa.
-Zeer koude temperaturen in het noordoosten van de Atlantische Oceaan (waar deze overgaat in de Noordzee).
-Toegenomen ijskappen bij IJsland.
-Zwakkere en minder vaak voorkomende zuidwesten- en westenwinden.
-Koude watertemperaturen in de Noordzee.

hoofdstuk 2, noot 48 Alheit (2001, 254).

hoofdstuk 2, noot 49 Lamb (1965, 24).

hoofdstuk 2, noot 50 Alheit (2001, 256, 262).

hoofdstuk 2, noot 51 Bochove (2004, 16, 23-24) noemt de haringstand als een van de oorzaken van de veranderingen in de omvang van de haringsector. Hij verwijst daarbij naar de maritieme biologie (en noemt daarbij één publicatie: Maryanne Kowaleski, ‘The expansion of the south-western fisheries in late medieval England’, in: The Economic History Review 53 (2000) 429- 454, aldaar 448-449) die korte metten zou hebben gemaakt met deze klimaattheorie in relatie tot het verhuizen van de haringscholen. Volgens hem was en is er vooral sprake van fluctuaties in de haringstand. Deze theorie ligt echter in het verlengde van de klimaattheorie: de fluctuaties in de haringstand in het ene gebied correleren immers negatief met die in het andere gebied waarbij het klimaat als motor van deze veranderingen functioneerde.

hoofdstuk 2, noot 52 Enthoven (2002, 74-75). NB: de auteur noemt geen bron.

hoofdstuk 2, noot 53 Stam (2011, 61).

hoofdstuk 2, noot 54 Dit kan worden afgemeten aan het aantal stormvloeden in de periode 1550-1581 dat inderdaad veel kleiner is dan in de eeuw daaraan voorafgaand (Gottschalk, 1971-1977, 817-818, Diagram XII). Ook de schade is veel minder, een gegeven dat wijst op een verbeterde waterstaat. De lijst van de bekende dijken grondvallen in Zeeland tussen 1500 en 1598 geeft hetzelfde beeld: 22 vonden plaats tussen 1500 en 1550 tegen 12 in de tweede helft van de 16e eeuw (Gottschalk, 1971-1977, 824-825). Gottschalk legt zelf niet het verband tussen het veel kleinere aantal stormvloeden in Nederland en de na 1550 direct ingetreden periode van veel koudere winters.

hoofdstuk 2, noot 55 Vrijman (1938, 30-31), De Jonge (1869, I, 31-35).

hoofdstuk 2, noot 56 De betreffende adviseur was Karel van Berlaymont (1510- 1578). Zijn opmerking was in de Franse taal: N’ayez pas peur Madame, ce ne sont que des gueux.

hoofdstuk 2, noot 57 Vrijman (1938,  71-72), De Meij (1972, 108-121).

hoofdstuk 2, noot 58 De Meij (1972, 119-120). In 1570 werd bepaald dat de prins van Oranje een derde deel zou krijgen van de opbrengst. De rest werd verdeeld onder de kapiteins (50 procent) die het geld moesten besteden aan het onderhoud van de schepen, de bemanning (40 procent) en de admiraal (10 procent). In het zelfde jaar werd deze verdeelsleutel alweer aangepast. Het aandeel van de prins was verlaagd naar 20 procent, maar weer vermeerderd met een derde deel van de brandschattingen, een soort belasting die steden en dorpen moesten betalen in ruil voor bescherming. Wanneer er niet betaald kon worden, hadden de beveiligers het recht te plunderen.

hoofdstuk 2, noot 59 De Watergeuzen stonden vanaf hun ontstaan in 1566 bekend om de rooftochten op zee en op land waarvan ook Holland, Zeeland en Vlaanderen het slachtoffer werden. In de begin jaren opereerden ze vooral langs de kusten van Holland en West-Friesland. Vanaf 1570 werden ze daarnaast meer en meer actief langs de kusten van Zeeland. Volgens De Meij (1972, 62) legden ze de Zeeuwse visserij daarmee volkomen plat. De volgende gebeurtenis illustreert de niet bijster warme relatie tussen de Zeeuwen en de Watergeuzen. Begin maart 1571 roofde een groep van 20 Watergeuzen op een vlieboot, een Vlissingse vissersschip. Zij brachten de stuurman Maarten Anthonisz. en zijn bemanning aan land bij het Noord-Hollandse Huisduinen, bedreigden daar de plaatselijke bevolking en hielden er een drinkgelag. In ruil voor het niet plunderen van het dorp stemden de schepenen van Huisduinen erin toe de geuzen te helpen met het innen van een losgeld in Vlissingen. De gezant die naar de Scheldestad werd gestuurd, werd daar echter onmiddellijk gearresteerd. Of het losgeld is betaald en de Huisduiner weer veilig kon terugkeren naar Noord-Holland, is niet bekend. Groen (2013, 413), in GAV, 245/204; verslag van een ondervraging, 17 maart 1571.

hoofdstuk 2, noot 60 De Meij (1972, 149-150, 313-317).

hoofdstuk 2, noot 61 De Meij (1972,  149-150, 318-328).

hoofdstuk 2, noot 62 Van Vliet (2003, 56). Holland wilde dat Zeeland een derde van de kosten voor haar rekening ging nemen. De Zeeuwse afgevaardigden wilden echter niet verder gaan dan een vierde deel.

hoofdstuk 2, noot 63 Van Vliet (2003, 109-110).

hoofdstuk 2, noot 64 Van Vliet (2003, 123-124).

hoofdstuk 2, noot 65 Database Hollandse haringvisserij 1500-1795 (International Institute of Social History, 2004).

hoofdstuk 2, noot 66 Van Vliet (2003, 13-14, 20).

hoofdstuk 2, noot 67 Van Vliet (2003, 29), op basis van Groenveld (1980,  148-155).

hoofdstuk 2, noot 68 Unger, Bronnen (1926, III, rekening 672 en de bijbehorende noot 5).

hoofdstuk 2, noot 69 Van Vliet (2003, 72-73). Deze cijfers lopen min of meer parallel met die van het aantal haringbuizen in de zelfde periode (Van Vliet, 2003, 51):

 

Brouwershaven

Veere

Vlissingen

totaal

 

en Zierikzee

 

 

 

 1580

 27

 2

 19

 48

 1581

 31

 10

 21

 62

 1582

 26

 14

 17

 57

 1583

 22

 13

 12

 47

 1584

 39

 24

 11

 74

 1585

 25

 20

 5

 50

 1586

 23

 23

 7

 53

 1587

 28

 24

 6

 58

hoofdstuk 2, noot 70 De Meij (1972, 5-69).

hoofdstuk 2, noot 71 De Meij (1972, 62).

hoofdstuk 2, noot 72 Zie onder andere: Brulez (1966-67, 303).

hoofdstuk 2, noot 73 Zie de tabellen 2a, 2b en 2c.

hoofdstuk 2, noot 74 Smit (1928, rekening 1229). In 1558 leverden vier van de in totaal acht Vlissingse schepen die handel dreven in de havens van Chichester en naburige steden, nog vis, al was dat vooral kabeljauw en koolvis (Smit, 1928, rekening 964). In 1665 waren dat nog twee schepen van de zes (Smit, 1928, rekening 1114). NB: het vergelijken van deze twee reeksen levert niet meer op dan een indicatie van de trend die we al vaststellen: een verminderde afzet van haring en andere vissoorten door Vlissingse vissers in de plaatsen langs de Engelse kust.

hoofdstuk 2, noot 75 GAV, Toegang 400, Handschriftenverzameling II, niet geïnventariseerd.

hoofdstuk 2, noot 76 AGN (1979, 221).

hoofdstuk 2, noot 77 Schöffer (1985, 115). Deze auteur zegt helemaal niets over de gebeurtenissen in Vlissingen op 6 april 1572. Hij maakt wel melding van de binnenkomst van de geuzen in de stad op 22 april, meer dan twee weken nadat Vlissingen zichzelf had bevrijd.

hoofdstuk 2, noot 78 Groenveld (2012, 150-151) benadrukt dat de nieuwe belastingen niet in alle opzichten fout waren. De door de Statencolleges opgelegde belastingen drukten vooral op de agrarische sector en veel minder op de handel en de nijverheid. De aanpak van Alva was evenwichtiger en bovendien kwam er een eind aan grote inkomstenstroom die de landeigenaren genoten uit belastingen op grond.

hoofdstuk 2, noot 79 Desiderius Erasmus, Lof der zotheid (Parijs, 1511; vertaling J.B. Kan, 1912, 289).

hoofdstuk 2, noot 80 Baelde (1985, 59-67).

hoofdstuk 2, noot 81 Philips de Tweede was in 1559 op 32-jarige leeftijd voorgoed uit de Nederlanden vertrokken, net als zijn vader en tante, vanuit de haven van Vlissingen (Boxhorn, 1644, Deel II, 516).

hoofdstuk 2, noot 82 Grol (1931, 31), zonder bronvermelding.

hoofdstuk 2, noot 83 Ibid..

hoofdstuk 2, noot 84 Grol (1931, 33), zonder bronvermelding.

hoofdstuk 2, noot 85 Voor de citadel die Alva wilde laten bouwen en waarvoor de fundamenten op 6 april 1572 al waren gelegd, werden door de verschillende kroniekschrijvers en stadshistorici verschillende namen gebruikt, onder andere: burgh (Hooft, 1647, 233), casteel (Boxhorn, 1644, 545; Smallegange, 1696, 556), citadel (Dommisse, 1910, 186; Groenveld, 1980, 117; Sakkers, 2004, 18), dwangburcht (Peters, 1982, 7), dwingburg (Unger, 1955, 37).

hoofdstuk 2, noot 86 Unger (1966, 10-11).

hoofdstuk 2, noot 87 Hoynck van Papendrecht (1753, 633).

hoofdstuk 2, noot 88 Een Prinse van Oranje | ben ik, vrij, onverveerd, | den Koning van Hispanje | heb ik altijd geëerd. (Nieuw Liedboek, 2013)

hoofdstuk 2, noot 89 Groenveld (1980, 114).

hoofdstuk 2, noot 90 Ibid.. Er was wel regelmatig discussie over het onderhoud aan de zeeweringen (zie de tekst van 3 mei 1560 in Winkelman, 1873, 273-274 onder verwijzing naar het Oud Archief van Vlissingen in 1873, no. 1).

hoofdstuk 2, noot 91 Groenveld (1980, 116). Haar letterlijke woorden waren: (…) une entrée du pays par la mer (…).

hoofdstuk 2, noot 92 Grol (1938), Boxhorn (1644, 192, 228), Groenveld (1980, 117).

hoofdstuk 2, noot 93 Van Hulzen (1937, 54).

hoofdstuk 2, noot 94 Over de commissie: Groenveld (1980, 121-132).

hoofdstuk 2, noot 95 Groenveld (1980, 133-141 en 143-168). Het verslag zelf is verloren gegaan. Groenveld (1980, 139) heeft voor zijn transcriptie een 19e-eeuwse kopie gebruikt (vindplaats: Algemeen Rijksarchief te Brussel in het fonds Papiers de l’Etat et de l’Audience onder het nummer 1432, 2, bundel 1.

hoofdstuk 2, noot 96 Zie de eerder gepresenteerde tabel met de inwonertallen in 1560 (Lourens, 1997, 90-99). In dat jaar had Middelburg 7.000 inwoners en Vlissingen 4.000, bijna de helft minder. In 1569 had Middelburg 896 huizen en Vlissingen 800. Met de gebruikelijke rekenfactor van vijf inwoners per huis (Groenveld, 1980, 136 alsmede de door hem geciteerde auteurs) waren de inwonertallen in 1569 respectievelijk 4.480 en 4.000. Vlissingen was toen dus nog maar 10 procent kleiner dan haar buurstad. De berekeningen uit 1560 en 1569 kunnen uiteenlopen omdat de betreffende auteurs (Lourens, 1997, voor 1560 en Faber, 1973, voor 1569) verschillende rekenmethoden gebruiken. Groenveld, die de methode van Faber gebruikt, hanteert een afwijking van maximaal 1.000 op het inwonertal van Middelburg en van maximaal 425 op dat van Vlissingen. Middelburg kende dus tussen 1560 en 1569 een behoorlijke terugloop van het aantal inwoners en Vlissingen groeide licht.

hoofdstuk 2, noot 97 Groenveld (1980, 137) hanteert een factor van 26 procent weerbare mannen op de 100 inwoners en refereert aan Van de Woude (192, I,  144-149).

hoofdstuk 2, noot 98 Groenveld (1980, 136) wijst erop dat de stadsbestuurders mogelijk hebben gerommeld met de opgaven van de huizen. Zij voelden ook wel aan dat deze vraag te maken had met mogelijke inkwartieringen en gaven dus waarschijnlijk lage schattingen af.

hoofdstuk 2, noot 99 Mémoire sur le voyage de Zélande in: Groenveld (1980, 146).

hoofdstuk 2, noot 100 Ibid., 149.

hoofdstuk 2, noot 101 Grol (1931,  30-31).

hoofdstuk 2, noot 102 Van Meteren (1623, folio 66). NB: het totaal wijkt af van

de capaciteit vermenigvuldigd met het aantal monsterrollen in tabel 3.1g omdat de schepen niet altijd een complete bemanning hadden.

hoofdstuk 2, noot 103 Guicciardini (1612, 274). Deze kwalificatie vinden we het eerst terug bij Guicciardini (1562, gelezen in de Franse vertaling van 1596, 242): (…) ce lieu est le passage pour tout le monde (…) en (…) on peut dire que cette ville est la clef de la mer de ces pays-bas (…).

hoofdstuk 2, noot 104 Zie onder andere: De Swalue (1846, 21).

hoofdstuk 2, noot 105 Boxhorn (1644, 193).

hoofdstuk 2, noot 106 We gebruiken in dit hoofdstuk de verzamelnaam protestant(-isme; -en) voor alle stromingen die voortkwamen uit de bewegingen van Luther en Calvijn zoals die ontstonden in de eerste helft van de 16e eeuw en zoals die op Walcheren werden uitgeoefend.

hoofdstuk 2, noot 107 Rooze-Stouthamer (1996, 154).

hoofdstuk 2, noot 108 Rooze-Stouthamer (1996, 142, 153-158).

hoofdstuk 2, noot 109 Rooze-Stouthamer (1996, 172). Jacob Smit kwam uit een Antwerpse familie en sloot zich later aan bij Willem van Oranje waarvan hij een vriend en vertrouweling werd (Nagtglas, 1890, 650).

hoofdstuk 2, noot 110 Rooze-Stouthamer (1996, 142, 180-181).

hoofdstuk 2, noot 111 Rooze-Stouthamer (1996, 454-455, Bijlage I). Opgemerkt dient te worden dat: (1) er voor 1550 in Vlissingen minder protestanten waren dan bijvoorbeeld in Middelburg en (2) dat meer dan 60 procent van de martelaren doopsgezind (dopers) waren, een groep die in Vlissingen nauwelijks was vertegenwoordigd.

hoofdstuk 2, noot 112 Tweede brief, geschreven door de protestantse gemeenschap aan de stadsregering van Vlissingen op 22 augustus 1566, de dag van de Vlissingse Beeldenstorm, voorafgaand aan de gebeurtenissen zelf (GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 227; transcriptie in Schutijser, 1980,  39-41).

hoofdstuk 2, noot 113 GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 226. Transcriptie in: Schutijser (1980,  38-39).

hoofdstuk 2, noot 114 O.a. Unger (1966, 31).

hoofdstuk 2, noot 115 GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 227; zie ook hiervoor.

hoofdstuk 2, noot 116 Calvijn baseerde zich op Exodus 20, vers 4: Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. (Statenvertaling, Dordrecht 1619).

hoofdstuk 2, noot 117 Rooze-Stouthamer (1996, 248, 276-277 en Bijlage V, Vlissingen 533-538). In de bijlage zijn namenlijsten opgenomen van de zogenaamde Nieuwgezinden, onder wie de actieve Beeldenstormers, in de Zeeuwse steden en dorpen. Op de pagina’s 276 en 277 verdeelt de auteur de Beeldenstormers over drie sociale groepen:

 

Economische en
bestuurlijke elite

Intellectuele
elite

Ambachts-
lie-den

onbekend

 

 

 

 

 

 

 

Vlissingen

 18%

0%

 68%

 14%

N= 28

Middelburg

 36%

 11%

 41%

 11%

N= 240

Tabel: Sociale geledingen binnen de in 1567 van betrokkenheid bij de Beeldenstorm beschuldigde groep protestanten (Rooze-Stouthamer, 1996, 277).

hoofdstuk 2, noot 118 Rooze-Stouthamer (1996, 251).

hoofdstuk 2, noot 119 Rooze-Stouthamer (1996, 234).

hoofdstuk 2, noot 120 Het verloop van de Beeldenstorm kennen we uit een derde brief die na de Beeldenstorm door de protestanten naar de stadsregering werd gestuurd (GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 228; transcriptie in Schutijser, 1980,  41-43) en uit het verslag van de commissie die in september 1567 namens de landvoogd een onderzoek instelde naar de gebeurtenissen (GAV, 400 Handschriftenverzameling II, inv. nrs. 6, 8 en 9).

hoofdstuk 2, noot 121 ibid..

hoofdstuk 2, noot 122 Rooze-Stouthamer (1996, 245).

hoofdstuk 2, noot 123 Volgens Schutijser (1980, 31) bestond het Bagijnhof in 1577 en 1578, dus elf en twaalf jaar na de Beeldenstorm nog steeds. Het lag met de voorkant aan de Nieuwstraat en de achterkant aan de Nieuwedijk. Schutijser verwijst naar twee kohieren van deze jaren zonder echter de exacte locatie van deze bronnen te vermelden. Een harder bewijs vormt de grafsteen die bewaard is gebleven (beheer Zeeuws Maritiem muZEEum te Vlissingen) en waarop twee bagijnen staan afgebeeld. Het grafschrift luidt: Hier licht begraven zuster Maiken van Ockerhoudt costerinne die starf den XI ten in Juwyn XVc LXVIJ. Ende zuster Betken van Ockerhoudt die starf anno XVc (…) (11-06-1567 en 15..). De transcriptie en jaar van overlijden is ontleend aan het uitputtende artikel over de grafsteen van S. Hendrikse (2012-04, 13-20).

hoofdstuk 2, noot 124 Rooze-Stouthamer (1996, 253-255).

hoofdstuk 2, noot 125 Rooze-Stouthamer (1996; dit is een deel van de feitelijke these van haar boek, samengevat op pagina 443-444) wijst erop dat na de Beeldenstorm de rooms-katholieke kerk in heel Zeeland het heft weer in handen kon nemen omdat de repressie vanuit de landsregering groter werd en de protestanten zich terugtrokken in de illegaliteit of vluchtten naar onder andere Engeland.

hoofdstuk 2, noot 126 Zie hiervoor. Ook: Rooze-Stouthamer (1996, 383).

hoofdstuk 2, noot 127 GAV, 400 Handschriftenverzameling II, inv. Nr. 8. Ook in: Tramper (1998,  23-25).

hoofdstuk 2, noot 128 Rooze-Stouthamer (1996) presenteert in Bijlage V een lijst met protestanten tussen 1566 en 1572. Voor Vlissingen (pag. 533-538) staan er 40 namen vermeld, inclusief geloofsrichting, beroep, eventuele deelname aan de Beeldenstorm en de plaats van bestemming na vlucht of verbanning.

hoofdstuk 2, noot 129 Ibid..

hoofdstuk 2, noot 130 Vrolikhert (1758, 3) leidt dit af uit het opschrift van een zilveren beker die bij deze dienst werd gebruikt: Joh: 7. Zoo iemand dorst (...) 1571.

hoofdstuk 2, noot 131 Zie over hem: Roose-Stouthamer (1996, 379, 402).

hoofdstuk 2, noot 132 Dommisse (1910,  223-231) publiceerde drie brieven die door Vlissingse bestuurders waren geschreven en die gewag maken van de groeiende ontevredenheid over de overlast, de belastingen, de kosten voor de inkwartieringen en het ongenoegen over de bouw van de citadel op de plaats waar ooit een haven was beloofd aan de stad. Ook onderzocht hij over het jaar 1571 de samenstelling van de stadsregering voor wat betreft de geloofsrichtingen. De twee burgemeesters, Michiel Adriaense Creyth en Adriaen Ysemans waren rooms-katholiek. Van de eerste vermoedt Dommisse dat deze na 1572 protestant is geworden en de tweede is na april van dat jaar geen burgemeester meer en is waarschijnlijk verdwenen uit de stad. Van de negen schepenen (Michiel Adriaense Creyt, Adriaen Ysemans, Andries Pieterse Hiemans, Jan van der Zickele, Cornelis Jansen Cocq, Jasper Creyt, Clais Jooris Eeckaert, Antonie Wouterse van Bergen, Balten Jan Geleynsen, Jan Pieterse Moor en Geleyn Bouwense) waren er minstens zes die sympathieën hadden voor de protestanten of zelfs al waren bekeerd.

hoofdstuk 2, noot 133 Zie hierna bij de beschrijving van de gebeurtenissen op 6 april 1572.

hoofdstuk 2, noot 134 Rooze-Stouthamer (1996, 344) noemt wel een mogelijke connectie met een van de leiders, Pieter Haeck, maar dit berust op een veronderstelling achteraf van de toenmalige rentmeester van Zeeland bewesten Schelde.

hoofdstuk 2, noot 135 Vrijman (1938, 70) dateert het begin van de terreur van de Watergeuzen in augustus 1568.

hoofdstuk 2, noot 136 Te Water (1772, 47, noot o).

hoofdstuk 2, noot 137 Boxhorn (1644, II, 545): (…) Die van Vlissinghen (…) deden tot hare onschult, in schrift ende druck stellen dese redenen, door welcke sy tot dit werck ghedrongen waren (…).

hoofdstuk 2, noot 138 Boxhorn (1644, II, 546-547).

hoofdstuk 2, noot 139 Zie hiervoor, de artikelen IV en VII.

hoofdstuk 2, noot 140 Het is mogelijk dat de apologie een standaarddocument was waarin Vlissingen een aantal artikelen aan haar eigen situatie had aangepast. Een dergelijk document zou dan van te voren zijn bedacht en opgesteld door Willem van Oranje en zijn staf en ten dienste staan van de steden die het Spaanse juk zouden afwerpen. Deze mogelijkheid moet ons inziens worden verworpen omdat uit de verschillende bronnen (zie hiervoor) consequent naar voren komt dat de opstand in Vlissingen niet was gepland en voor de prins als een verrassing kwam. Ook zijn ons van geen van de andere steden die zich in de maanden en jaren daarna bij de opstand konden scharen, soortgelijke documenten bekend.

hoofdstuk 2, noot 141 Volgens Vrolikhert (1758, 4-5) was Willem van Oranje aanvankelijk niet blij met de Vlissingse opstand. Hij vond het te vroeg om nu al af te rekenen met de Spanjaarden.

hoofdstuk 2, noot 142 Ook De Swalue (1846, 11) wijst op de mogelijkheid dat de opstand lang van te voren was voorbereid. Hij noemt de vele vluchtelingen uit het zuiden die zich op Walcheren vestigden in deze jaren en die militanter waren dan de oorspronkelijke bewoners. Begin 1571 zouden er zelfs concrete plannen zijn geweest voor een inname van Vlissingen die door Willem van Oranje in stilte werden gesteund. Wat betreft Vlissingen klopt in elk geval de opmerking over de komst van de immigranten. Zie de in dit hoofdstuk gepresenteerde immigratietabellen. De opmerking over de plannen voor de verovering van Vlissingen in 1571 ontleent de Swalue aan een opmerking van Van Meteren (1623, folio 66) die weer verwijst naar een correspondentie die de prins in die jaren voerde met zijn aanhangers.

hoofdstuk 2, noot 143 Ioris de Raed van Nieukerke, die ook bekend stond als Georgius Consiliarius, was in 1572 rector van de Latijnse School in Vlissingen (Vrolikhert, 1758, 3; Nagtglas, 1890, 451). Niet duidelijk is, of hij dat al was in de eerste dagen van april. Wanneer dat wel het geval was, kan hij beschouwd worden als ooggetuige, wanneer hij later dat jaar is aangetreden, had hij de verhalen uit de eerste hand. De opstand was waarschijnlijk nog lange tijd het gesprek van de dag en een intellectueel als de Raed van Nieukerke die onderwijs moest gaan geven, zal zich ongetwijfeld nauwkeurig en uitgebreid op de hoogte hebben laten stellen van de geschiedenis van zijn nieuwe woonplaats waar hij in 1574 deken was. De Raed van Nieukerke was in 1594 predikant in Hoedekenskerke, waar hij de samenvatting van de Instituten van Johannes Calvijn in het Nederlands vertaalde (De Raed van Nieukerke, 1594 en 1611). In het voorwoord legt hij een verband tussen de gebeurtenissen in Vlissingen in april 1572 en het wegschuiven door een engel van de steen voor het graf van Christus. De Raedt van Nieukerke eindigt zijn voorwoord met een dagtekening: 2 april 1594 en zegt daarbij dat op diezelfde dag, maar dan 22 jaar eerder, Vlissingen zich bevrijdde van de Spanjaarden: (…) Hoedekenskercke in Zuyd-beve-land, den tweeden Aprilis, Anno 1594. ten selven daghe, dat V. Eerweerdieheyt hare poorten 22. Iaren te voren, voor de Pauselicke tyrannie, over lijf, ende siele, toe ghesloten: maer voor de Christelicke religie gheopent hebt. (Voorrede, laatste folio). Latere geschiedschrijvers (Nagtglas en Vrolikhert) hebben dit afgedaan als een vergissing van de auteur, maar maken de wel of niet opzettelijke fout dat ze zijn vermelding van de eerste paasdag koppelen aan zijn vermelding van 2 april. In de oorspronkelijke tekst van De Raedt van Nieukerke is dit echter niet het geval en staan ze los van elkaar, met twee folios ertussen. De bovenstaande twee citaten tonen dat aan: in het eerste citaat noemt hij de eerste paasdag als dag waarop de Vlissingers de Spanjaarden verdreven en in het tweede noemt hij pas 2 april. Het is dus heel goed mogelijk dat hij daar doelde op het begin van de opstand, woensdag 2 april.

hoofdstuk 2, noot 144 Van der Aa (1852, deel III, 937). In 1568 had Jan van Cuijk een briefwisseling met Willem van Oranje.

hoofdstuk 2, noot 145 Van Meteren (1623, folio 66). Zie ook Van Toorenenbergen (1872, 45, noot 19).

hoofdstuk 2, noot 146 Ibid., (…) Jan van Cuijk / Heere van Erpt (…) is hier opgenomen in een lijst met aanhangers van Willem van Oranje. Ook Brugmans (1840, 85-86) betwijfelt de aanname van Hooft (1647, 233) dat Van Cuijk de inname van Den Briel meemaakte en op 3 april in Vlissingen was. Brugmans spreekt van de (…) onbegrijpelijk snelheid (…) waarmee deze zich moet hebben verplaatst. Omdat het echte oproer in Vlissingen pas op 6 april begon, volgen wij, net als De Swalue (1846, 14-15), Brugmans, met de kanttekening dat Van Cuijk waarschijnlijk al veel eerder in de stad was en dus niet in Den Briel kon zijn (zie het betoog hierover verderop in de tekst). Het is daarnaast niet waarschijnlijk dat de Spaanse schepen eerder dan 6 april voor de rede van Vlissingen verschenen. De aanblik van een oorlogsvloot was, meer dan het kleine groepje Spanjaarden dat op 3 april in de stad arriveerde en waarvan waarschijnlijk niet bekend was wat ze kwamen doen, de druppel die de emmer deed overlopen en daarmee de directe aanleiding voor de Vlissingse opstand.

hoofdstuk 2, noot 147 Primaire bronnen over de gebeurtenissen van 6 april 1572 zijn tot op heden niet gevonden. Er is wat correspondentie tussen de stadhouder van Zeeland en de landvoogd van de Nederlanden en tussen de laatste en koning Philips de Tweede die inzicht geeft in de voorgeschiedenis van de toestand in het land, het gewest en de steden, maar niets zegt over de chronologie van de opstand in Vlissingen. De hiervoor geciteerde tekst van Ioris de Raed van Nieukerke uit 1594 en een brief die stadhouder Anthonie van Bourgondië kort na 6 april schreef naar Alva, zijn de enige beschikbare ooggetuigenverslagen. In de laatstgenoemde brief wordt de dag zelf beschreven, uiteraard vanuit het gezichtspunt van de bezetters (zie voor een parafrasering: Grol, 1931, 35-39). De pagina’s 233-238 uit de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft uit 1642 vormen een van de vroegste secundaire bronnen waarin de Vlissingse opstand zijn beschreven. Twee nog vroegere gedrukte bronnen zijn: P. Bor, Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen (1621) en Emanuel van Meteren, Historie der Nederlandscher ende haerder naburen oorlogen ende geschiedenissen tot den jare 1612 uit 1623. Beide auteurs worden gezien als zogenaamde ware geschiedschrijvers die hun eigen tijd beschrijven en daarin de relatieve waarheid van de primaire bron benaderen. Hooft maakte van beide werken gebruik voor zijn Historiën. Latere auteurs die het verhaal uitgebreid hebben beschreven, zijn Te Water (1772), Brahé (1773) en Swalue (1846). Net als de 17e-eeuwse kroniekschrijvers Boxhorn (1644) en Smallegange (1696) hebben zij zich in hun verslag naar alle waarschijnlijkheid voornamelijk gebaseerd op Hooft, Van Meteren en Bor. Te Water en Swalue noemen Van Meteren en Boxhorn expliciet als bron. Ondanks Huizinga’s opmerking uit 1941 dat (…) de droge Bor nader [hem nader] tot de dingen zelf [brengt] dan de schoon ciseleerende Hooft. (J. Huizinga, Verzamelde werken, deel 2, Haarlem 1948-1953, 471), is voor het onderhavige verslag van de gebeurtenissen voor, op en na 6 april 1572 in eerste instantie gebruik gemaakt van Hooft’s Historiën. Het is bekend dat Hooft grondig te werk ging, ook al hebben zijn teksten inderdaad meer het karakter van een journalistiek verslag dan van een analytische geschiedschrijving. Bovendien had Hooft de gelegenheid gebruik te kunnen maken van minimaal twee bronnen als die van Bor en van Van Meteren. Een mooi voorbeeld van de manier waarop Hooft te werk ging, leverde P.A. Brugmans in het tweede van een drietal artikelen in de Algemeene konsten letterbode van het jaar 1840 over de oorsprong van de verhalen over de Vlissingse opstand. Brugmans gaat uitgebreid in op de juiste datering van de verschillende gebeurtenissen en de vraag hoe Hooft aan zijn verhaal komt over de ter dood veroordeelde Spaanse architect Don Pacieco in mei 1572. Het blijkt dat Hooft het verhaal hoorde van de zoon van Jacon Simonszoon de Rijk, in 1572 een van de Watergeuzen die direct na 1 april 1572 naar Vlissingen was gekomen om daar het bericht te brengen over de val van Den Briel. Tevens vertelt Hooft dat De Rijk de ring van Pacieco had bemachtigd. De ring kwam later in het bezit van zijn (De Rijk) zoon, die dus het hele verhaal aan Hooft zou hebben verteld (Brugmans, 1840, 66-72, 84-91 en 98-102). Echter, Hooft schiet tekort in de detaillering van de gebeurtenissen op 6 april, daar waar Bor en Van Meteren daar wel uitgebreid over verhalen. Het zijn vooral Te Water en Swalue die voor de nadere invulling van de verhaallijn van Hooft, deze twee ware historici uitgebreid citeren, analyseren en vergelijken met andere contemporaine historieschrijvers zoals Everhart van Reyd (Voornaemste geschiedenissen in de Nederlanden en elders, 1626) en Petrus Montanus die in 1612 het werk van Guicciardini actualiseerde (1612, 274-276). Voor de onderhavige paragraaf is daarom in eerste instantie gebruik gemaakt van Hooft en is de detaillering afkomstig van de Te Water en Swalue.

hoofdstuk 2, noot 148 Hooft heeft het over (…) acht vendelen Spanjaarden (…). Een vendel varieerde van 100-200 manschappen (WNT, het betreffende lemma). Ook hierover circuleren verschillende inzichten. Zo zegt Van Toorenenbergen (1872, 15-16) op basis van een brief van Alva die is beschreven door Joannis Baptista Tassius, dat er maar drie vendels waren, dus ongeveer 400 manschappen. Deze passage is vooralsnog niet te traceren. Ook De Bree (1945, 19) verhaalt van drie vendels, zonder echter een bron te noemen.

hoofdstuk 2, noot 149 De Swalue (1846, 36).

hoofdstuk 2, noot 150 (…) foeriers, oft verzorghers van huisvesting voor dit volk (…) (Hooft, 1647, 233).

hoofdstuk 2, noot 151 Over de dag waarop de kwartiermakers (foeriers) arriveerden, is verschil van mening. Hooft (1647, 233) houdt 3 april aan en wordt daarin gevolgd door onder andere De Swalue (1846, 15). Te Water (1772, 37) houdt het op zondagochtend 6 april en laat ze uit Arnemuiden naar Vlissingen komen. Het kan zijn dat ze al op 3 april arriveerden en de nacht doorbrachten in Arnemuiden omdat de situatie in Vlissingen niet werd vertrouwd.

hoofdstuk 2, noot 152 Smallegange (1696, 564), Dommisse (1910, 227).

hoofdstuk 2, noot 153 De Swalue (1846, 17).

hoofdstuk 2, noot 154 Meerman (2004, 25).

hoofdstuk 2, noot 155 (…) een Paep selve teghens de Spaensche dwanck, in sijne preecke, afgrijselijck ghdondert hadde (…) Boxhorn (1644, II, 545).

hoofdstuk 2, noot 156 Van Meeteren (1623, folio 71b).

hoofdstuk 2, noot 157 (…) bet by drank, dan by zinnen (…) (Hooft, 1647, 233).

hoofdstuk 2, noot 158 Hooft (1647, 233).

hoofdstuk 2, noot 159 Alleen Hooft (1647, 233) vermeldt het bedrag van twee daalders. Te Water (1772, 39) spreekt van een (…) geringh geschenk (…).

hoofdstuk 2, noot 160 Van der Aa (1852, deel 2.2, 1094).

hoofdstuk 2, noot 161 Hooft (1647, 234).

hoofdstuk 2, noot 162 Anthonie van Bourgondië schreef kort daarna een brief aan zijn superieur, Alva, waarin hij verslag deed van de gebeurtenissen en zijn rol daarin. Dit verslag is uitgebreid geparafraseerd door Grol (1931, 35-39). De vroege kroniekschrijvers en historici maken echter geen melding van de brief.

hoofdstuk 2, noot 163 Over het vertrek van de Walen bestaat geen overeenstemming. Hooft (1647, 233) stelt dat ze nog op 6 april de stad uit zijn gejaagd, Te Water (1772, 40) volgt hem hierin, maar De Swalue (1846, 20) schrijft dat het geleidelijk ging en dat de meeste Walen op eigen initiatief vertrokken op 6 april en de rest een paar dagen later, zonder dat er schermutselingen plaatsvonden.

hoofdstuk 2, noot 164 Onder andere: Van Meteren, 1623, folio 71: (…) Ingenieur ofte Bouwmeester (…); Hooft, 1644, 236: (…) opperste krysbouwmeester des Hartoghen (…); De Swalue, 1846, 24: (…) Spaansche kolonel (…); Boxhorn, 1644, 193: (…) Oversten Pacieco (…).

hoofdstuk 2, noot 165 De Swalue (1846,  24-25, alsmede noot 2).

hoofdstuk 2, noot 166 De Swalue (1846, 24) noemt 9 april als de dag waarop Pacieco in Vlissingen arriveerde. Van Meteren (1623, folio 71) houdt het op de derde paasdag, 8 april dus, hoewel hij eerder de eerste paasdag ook op die datum liet vallen. De andere kroniekschrijvers doen geen mededelingen over de dag van aankomst. Het is echter onwaarschijnlijk dat Pacieco op 9 april dag nog onkundig was van de Vlissingse opstand drie dagen eerder. NB: Hooft (1644, 236-237) doet uitgebreid verslag van de gebeurtenissen rondom Pacieco, waarschijnlijk omdat hij in het bezit was van de ring van de Spanjaard die hij gekregen zou hebben (zie ook hiervoor) van een zoon van Simon de Rijk, een van de vier hopmannen van Vlissingen direct na 6 april 1572. We houden daarom voor de episode over Pacieco de beschrijving hiervan door Hooft aan.

hoofdstuk 2, noot 167 Volgens Boxhorn (1644, 193) zou hij eerst op zee, voor de haven, zijn aangehouden door de kapitein van het wachtschip en vervolgens met een kleine boot binnen de poort van Vlissingen zijn gebracht.

hoofdstuk 2, noot 168 Jacob de Rijk was volgens Hooft (1644, 236) een van de geuzen die kort na de opstand naar Vlissingen was gekomen. De Swalue (1846,  24-25) bestrijdt dat omdat Pacieco er eerder was dan De Rijk. De Swalue schrijft dat Pacieco werd verwelkomd door de kapitein van het wachtschip dat sinds 6 april de haven bewaakte. Wanneer de Swalue gelijk heeft, moeten we vraagtekens zetten bij het verhaal van Hooft over de zegelring. Wellicht bezat hij de zegelring wel en had hij hem gekregen van de zoon van De Rijk, maar had deze laatste zich het sieraad op een ander tijdstip en op een andere wijze toegeëigend.

hoofdstuk 2, noot 169 Bor (1621, folio 370) vertelt een variant van dit verhaal. Bij het na de executie van de galg halen en ontkleden van het lijk van Pacieco, viel een gouden ketting op de grond die door Treslong van de Vlissingse provoost Robrecht de Cok van Mereynen werd gekocht. Treslong heeft dat later verteld aan Bor en liet hem bij deze gelegenheid de ketting zien.

hoofdstuk 2, noot 170 Boxhorn (1644, 193): Sla dood. het is Duc d’Albas soon.

hoofdstuk 2, noot 171 Pacieco was in Deventer (…) steêvooghdt (…) (Hooft, 1644, 219).

hoofdstuk 2, noot 172 Volgens Hooft (1644, 236) luisterden de twee naar de bijnamen Vink en Vliegh.

hoofdstuk 2, noot 173 Hooft (1644, 237) noemt de volgende namen van vooraanstaande vechtersbazen die in Vlissingen arriveerden:
-Frankrijk: Jeronimus van Tseeraarts (met een groep soldaten), Hopman Tongerloo, Adriaan Menning;
-Vlaanderen: de Heeren van Schoonewal, van Waatervliet, van Haaverschot, van den Casteele (alledrie met een aantal boeren), Eeuwout Pieterszoon Worst, Jelis Hooftman.

hoofdstuk 2, noot 174 Volgens Hooft (1644, 236) zou het Vlissingse volk geroepen hebben dat hij dood moest: (…) hang op den brodder[beunhaas], hang op: wie kan met hem kallen[praten]?. Het laatste omdat niemand de Spanjaard kon verstaan en dat dus in de ogen van het grauw tegen hem pleitte.

hoofdstuk 2, noot 175 Hooft (1644,  236-237).

hoofdstuk 2, noot 176 Nagtglas (1893, 1005) noemt als een van de weinigen de exacte datum van 8 mei 1572.

hoofdstuk 2, noot 177 Dat Pacieco niet in zijn eentje werd opgehangen, maar samen met zijn twee metgezellen, wordt niet door Hooft verteld, maar wel door zijn voorgangers Bor en Van Meteren: (…) men vont by hem seer strenge en wreede instructien des Hertogs: na weinige dagen werdt met andere (...) opgehangen (…) (Van Meeteren, 1623, folio 77, tweede blad); (…) de voorschreven Treslong dede den gevangen Pacieco met noch twe andere Spaense Chellinden die met Pacieco aldaer gevangen waren aen dern Galge hangen (…) en: Don Pedro Pacieco opper krygd bouwmeester des H. van Alva nevens twee Spaensche jonkers Opgehangen tot Vlissingen in den Jaare 1572 (onderschrift bij gravure in Bor, 1621, folio 370, eerste, tweede en derde blad).

hoofdstuk 2, noot 178 Het verhaal van de executie van Pacieco is ontleend aan Hooft (1644, 237). Over de beulskwestie kan de vraag worden gesteld, hoe het mogelijk was dat er in de stad, waar op dat moment meer dan 200 geuzen rondliepen, ruig volk waarvan een deel ervaring had met moord en doodslag, geen vrijwilliger werd gevonden om de executie van Pacieco ter hand te nemen. Het antwoord moet worden gezocht in het lage aanzien van het beulsambacht. Zie ook de reactie van de moordenaar die eerste aarzelde, maar het onder druk uiteindelijk toch zou doen: liever zelf sterven dan verder door het leven te moeten als beul.

hoofdstuk 2, noot 179 Onder andere: Te Water (1772,  49-50).

hoofdstuk 2, noot 180 Ook Hooft (1644, 237) plaatst de apologie vrij snel na  6 april en verklaart het vanuit de plannen die in Vlissingen bestonden om snel de rest van Walcheren te gaan veroveren.

hoofdstuk 2, noot 181 De Swalue (1846, 23).

hoofdstuk 2, noot 182 Onder andere: Te Water (1772, 53).

hoofdstuk 2, noot 183 De Swalue (1846, 23) veronderstelt daarom dat aan de opstand van 6 april een goed doordacht plan ten grondslag lag en dat alles lang van te voren was voorbereid, vooral door aanhangers van Willem van Oranje van buiten Vlissingen. Hij verklaart hieruit de vroege aanwezigheid van Jan van Cuyk in de stad. Het eerste deel van deze veronderstelling, de voorbereiding vooraf, wordt door ons onderschreven. De tweede niet omdat we in dit hoofdstuk hebben aangetoond dat het vooral de Vlissingers zelf waren die het initiatief namen. Het gegeven dat Willem van Oranje Vlissingen niet in zijn eerste plannen had opgenomen, pleit voor deze redenering. Zie hiervoor: Van Meteren (1623, folio 66).

hoofdstuk 2, noot 184 Uit Engeland kwamen 500 man, Den Briel leverde er 200 en Vlaanderen een niet nader aangegeven aantal (De Swalue, 1846,  25-26).

hoofdstuk 2, noot 185 Volgens Te Water (1772,  55-56) was de verovering van Bergen in Henegouwen door Lodewijk van Nassau de reden voor Alva om Vlissingen niet aan te vallen maar in plaats daarvan naar het zuiden te trekken. Bergen viel pas op 24 mei 1572 in handen van de opstandelingen. De dreiging dat Vlissingen zou worden aangevallen was dus van later datum of heeft twee maanden geduurd. Bergen viel in september 1572 weer in Spaanse handen. De overgave door de inmiddels zieke Lodewijk was zonder geweldplegingen. Hij kreeg een vrije aftocht en mocht zijn leger en de calvinisten uit de stad meenemen naar het noorden. Zie: Hooft (1644, 157-262).

hoofdstuk 2, noot 186 Te Water (1772, Bijlagen,  63-64). Het verzoek, in het Latijn gesteld, was gericht aan de (…) Kerken en Konsistorien der Nederlanders, in Engeland zynde (…) en ondertekend door Uwe liefhebbende vrienden de Regeerders en Hoplieden van ‘t Vlissingse volk.

hoofdstuk 2, noot 187 De Swalue (1846, 27). Hooft noemt deze plannen voor Middelburg niet.

hoofdstuk 2, noot 188 De bevolking had dit al op 9 april aangegeven. Op 13 april zou er zelfs een overeenkomst zijn gesloten tussen Vlissingen en de opstandige Veerenaren (De Swalue, 1846,  27-28).

hoofdstuk 2, noot 189 Jérôme Tseraerts, zoon van de Drost van Breda, Jacob Taeraerts en, net als Cuijk, ondertekenaar van het verbond van edelen dat het smeekschrift indiende bij de landvoogdes in 1566 (Nagtglas, 1890, II,  781-782).

hoofdstuk 2, noot 190 Hooft (1644,  237-239), De Swalue (1846, 27-30).

hoofdstuk 2, noot 191 We volgen hier vooral Hooft (1644,  279-282), Ermerins (1773, 154-155) en De Swalue (1846, 33-53).

hoofdstuk 2, noot 192 Het verhaal over de verovering van Rammekens is meerdere keren verteld. We volgen hier vooral Hooft (1644, 328), Ermerins (1773,  156-157) en De Swalue (1846, 53-55).

hoofdstuk 2, noot 193Guicciardini (oorspronkelijk 1567, Amsterdam 1612, 278).

hoofdstuk 2, noot 194In de bronnen komen we vooral de naam Zeeburg tegen. Dit was meer een soortnaam, een aanduiding voor burchten of sterkten om de zee tegen te houden dan een unieke eigennaam voor een fort (GTB, 1864-2010, betreffende lemma).

hoofdstuk 2, noot 195 Zie o.a. Groen (2013, 79).

hoofdstuk 2, noot 196 Dat blijkt uit het mildere beleid van Requensens (voluit: Luis de Zúñiga y Requensens) in de jaren dat hij stadhouder was: 1573-1576. In 1574 werd de 10e Penning afgeschaft en de Raad van Beroerten opgeheven. Bovendien bood hij aan alle opstandelingen die zich weer onder Spaans gezag wilden stellen een generaal pardon aan.

hoofdstuk 2, noot 197 Van Boisot maakte waarschijnlijk deel uit van het verbond van edelen in 1566 en vluchtte later naar Zeeland waar hij admiraal van Zeeland werd (Van der Aa, 1852, 790-792).

hoofdstuk 2, noot 198 Unger (1966, 32), Groen (2013, 73).

hoofdstuk 2, noot 199 Groen (2013, 47-75), Vrijman (1938, 69-81). De Meij (1972, 99) maakt een duidelijk onderscheid tussen de Watergeuzen die na april 1572 zouden ophouden te bestaan en degenen die na die tijd de activiteiten van de Watergeuzen voortzetten en zich meestal ook zo noemden. Ze voldeden echter niet meer aan de omschrijving die De Meij de groep meegaf: (…) ballingen die vrijwel zonder controle vanuit vreemde havens de vijand trachtten te treffen (…), waarbij vooral de aanduiding ballingen niet meer opging.

hoofdstuk 2, noot 200 Boxhorn (1644, II,  195-203).

hoofdstuk 2, noot 201 Boxhorn (1644, II,  228-234).

hoofdstuk 2, noot 202 Boxhorn (1644, II,  266-267, 557).

hoofdstuk 2, noot 203Boxhorn (1644, II,  552-554).

hoofdstuk 2, noot 204 Unger (1966, 32). Na lange onderhandelingen werd de oorlogsschatting die door Willem van Oranje aan Middelburg was op gelegd, teruggebracht tot 100.000 gulden, een derde van de eis. Daarnaast werd, vooral door de toetreding van Vlissingen en Veere tot de Staten van Zeeland, de politieke macht van de stad sterk ingeperkt en moest een deel van de jurisdictie op Walcheren worden afgestaan aan Vlissingen en Veere. Het hardst werd waarschijnlijk het verlies van een aantal privileges, waaronder de wijnstapel, gevoeld. Het was de Middelburgers wel weer toegestaan om als vanouds handel te drijven, op voorwaarde dat Vlissingen, Veere en Arnemuiden hiervan zouden kunnen meeprofiteren.

hoofdstuk 2, noot 205 Boxhorn, 1644, II,  195-203: integrale publicatie van het document.

hoofdstuk 2, noot 206 Zie onder andere Grol (1931,  42-43).

hoofdstuk 2, noot 207

Onderwerp

artikel

Algemeen

I, XXXVII

Fiscaal

VI, VIII, XXVII, XXVIII, XXIX, XXX

Juridisch

II, VII, IX, XIII, XIV, XV, XVI, XVII, XVIII, XIX,

 

XXIII, XXIV

Politiek

III, IV, V, X, XI, XII, XXV

Economisch

XXII, XXVI, XXXI, XXXII, XXXIII, XXXIV,

 

XXXV, XXXVI

Infrastructuur

XX, XXI

Tabel: Artikelen van het Vlissings Privilege uit 1574, artikelenindeling naar onderwerp. Bron: Boxhorn (1644, II, 195-203).

hoofdstuk 2, noot 208 Boxhorn (1644,  187-190).

hoofdstuk 2, noot 209 Na 1572 stagneerde als gevolg van de burgeroorlogen in Frankrijk de aanvoer van zout uit dit belangrijkste leveranciersland, terwijl met Spanje en Portugal nauwelijks nog zaken werden gedaan. De aanvoer van de brandstof voor de zoutketen, turf, werd steeds moeilijker. Daarnaast groeide de concurrentie vanuit Brabant, het Noorderkwartier en West-Friesland en vonden vooral de Spaanse zoutleveranciers met hun ruwe grondstof steeds vaker de weg naar de eindafnemers, zonder de tussenkomst van Zeeuwse zoutzieders. Zie: Van Cruyningen (2012, 78-79).

hoofdstuk 2, noot 210 Over het Prijzenhof en de Zeeuwse Admiraliteit in de periode 1576-1577: Grol (1916, 236-252 met van 253-323 de lijsten met berechte schepen, bemanningen en ladingen tussen 1575 en 1577), Grol (1917, 1-46), Grol (1931, 44-45), Grol (1936, 1-10).

hoofdstuk 2, noot 211 Zie uitgebreid hierover: Groeneveld (2012, 152-153).

hoofdstuk 2, noot 212 Lees: schepen die geschikt gemaakt waren voor oorlogsvoering.

hoofdstuk 2, noot 213 Grol (1936, 7).

hoofdstuk 2, noot 214 Grol (1936, 8), Grol (1916, 253-323), Grol (1917, 45). Van Cruyningen (2012, 91), zich baserend op Enthoven (1996) noemt een bedrag van 2,1 miljoen gulden als de netto-opbrengst van de Zeeuwse kaapvaart tussen 1574 en 1577. 1,5 miljoen daarvan was bestemd voor de kapiteins, reders en bemanning.

hoofdstuk 2, noot 215 Op het zaken doen met de vijand of met landen die met de vijand samenwerkten, werden hoge belastingen, licenten genoemd, geheven.

Jaar

stad

pond

 1573-74

Vlissingen

 5.742

 1574-75

Vlissingen

 22.152

 

Middelburg

 6.106

 

Veere

 3.417

 

Londen

 1.216

 1575-76

Vlissingen

 13.746

 

Middelburg

 10.028

 

Veere

 1.441

 

Londen

 1.950

 1576-77

Vlissingen

 11.964

 

Middelburg

 4.947

 

Veere

 1.900

 

Calais

 351

 1573-1577

totaal

 84.960

Tabel: de opbrengsten van de tolheffingen door de Zeeuwse Admiraliteit in de periode 1575-77 in Vlissingen, Middelburg, Veere, Londen en Calais. Bron: Grol (1917, 46), uit: Zeeuws Archief, 508 Rekenkamer van Zeeland, Rekenkamer C, 1. Ontvanger-Generaal van Zeeland, administratie ‘te lande’, 1573-1805, Generale rekeningen en generaliteitsdeclaraties en bijbehorende stukken, 1573-1805, Adriaan Manmaker, 1573-1591.

hoofdstuk 2, noot 216 Smit (1928, de rekeningen 1333, 1357 en 1369 voor de Vlissingse gevallen van zeeroverij).

hoofdstuk 2, noot 217 Van Druenen (voorstudie 2013-3, 4-12).

hoofdstuk 2, noot 218 Unger (1926, Appendix I, pag. 818-825, noot 110). Aanvullingen uit Grol (1931, 45-47).

hoofdstuk 2, noot 219 In de hier gebruikte bron (zie de noot hieronder) wordt geen wijn genoemd. Omdat Vlissingen in 1574 het wijnprivilege had gekregen van Willem van Oranje, bestaat er geen twijfel over het bestaan van de handel in wijn in de Vlissingse haven. In dit product werd ook al voor het privilege volop gehandeld, maar dan vooral met Franse en Spaanse steden. Dat laatste is de reden waarom wijn in de Engelse rekeningen ontbrak. Grol (1931, 48-49) maakte op basis van gepubliceerde bronnen in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Deel 70, 524 e.v.) over het jaar 1566, dus acht jaar voor het nieuwe privilege, een inventarisatie van de wijnimport in Vlissingen. De Franse en Spaanse steden waarmee toen werd gehandeld waren (tussen haakjes het aantal keren dat de betreffende haven werd genoemd: La Rochelle (4), Nantes (4), Rouaan (4), Bordeaux (2), Condado (2), Cadix (1), Dieppe (1), Charente (1), Gibraltar (1) en Malaga (1). Londen kwam één keer voor.

hoofdstuk 2, noot 220 Genoemd in Smit (1928, rekeningen over de periode  1574-1584: 1246, 1259, 1263, 1276, 1286, 1294, 1600, 1297, 1298, 1322, 1331).

hoofdstuk 2, noot 221 Veel kapiteins werden ontslagen en hun schepen buiten dienst gesteld. In 1577 waren er 15 oorlogsschepen over die een militaire taak hadden. Later dat jaar waren dat er nog maar tien. Zie: Grol (1937, 9).

hoofdstuk 2, noot 222 Zie de eerder gepresenteerde tabellen over het aandeel van de visserij in de Vlissingse economie.

hoofdstuk 2, noot 223 Smit (1928, 2.2, rekening 1458: Register van de te Great Yarmouth aangekomen en vandaar vertrokken schepen (fragment).  29 september 1583 t/m 31 december 1583 (Public Record Office, Londen: Portbook 475/21).

hoofdstuk 2, noot 224 Ibid..

hoofdstuk 2, noot 225 Nagtglas (1891, derde aflevering,  125-126).

hoofdstuk 2, noot 226 GAV, nr. 5674, poorterboek  1500-1599.

hoofdstuk 2, noot 227 Dommisse (1910, 13).

hoofdstuk 2, noot 228 Grol (1931, 50).

hoofdstuk 2, noot 229 Zoals in hoofdstuk 4 al opgemerkt, komen de drie namen (Voorhaven, Achterhaven en Koopmanshaven) van de eerste haven en die van de haven uit 1443 nog niet voor in de drie grote kronieken uit de 16e en 17e eeuw: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644) en Smallegange (1696).

hoofdstuk 2, noot 230 Unger (1966,  33-34, 42).

hoofdstuk 2, noot 231 GAV, Toegang 400 Handschriftenverzameling II, niet geïnventariseerd.

hoofdstuk 2, noot 232 (De Raedt van Nieukerke, 1594 en 1611; voorrede, achtste folio).

hoofdstuk 2, noot 233 Bor (1621,  369-372), geboren in 1559.

hoofdstuk 2, noot 234 Van Meteren (1623,  70-72), geboren in 1535.

hoofdstuk 2, noot 235 Hooft (1642,  233-238).

hoofdstuk 2, noot 236 Zie bijvoorbeeld Schöffer (1985, 115). Geyl (1956, Deel I,  272-273) heeft wat meer ruimte nodig, maar zwaait vooral Jan van Cuijk, die rechtstreeks in contact zou hebben gestaan met Willem van Oranje, en de Watergeuzen lof toe, zonder te vermelden dat de laatsten geen rol speelden in de feitelijke opstand van Vlissingen op 6 april 1572. Geyl vermeldt deze dag niet.

hoofdstuk 2, noot 237 Zie bijvoorbeeld het recente standaardwerk over de  80-jarige oorlog van Groen (2013, 56), waarin een halve regel wordt gewijd aan Vlissingen in 1572. De vierdelige Geschiedenis van Zeeland (Groeneveld, 2012, 151) besteedt zes regels aan het onderwerp.