Kader 

Stadsgeschiedenissen kunnen op verschillende manier worden geschreven. De voor de hand liggende methode is de zogenaamde biografische methode, waarbij alle feiten en jaartallen op een rij worden gezet. Vaak wordt deze werkwijze aangevuld met kaders waarin de nationale en internationale ontwikkelingen worden gepresenteerd zonder echt duidelijk te maken wat nu precies de relatie is met de geschiedenis van de betreffende stad. Voor het onderhavig project is een dergelijke aanpak volstrekt ontoereikend. Natuurlijk, het is noodzakelijk dat de gehele geschiedenis van Vlissingen van begin tot eind, overzichtelijk in kaart wordt gebracht en wordt gerelateerd aan de vaderlandse en internationale geschiedenis. Maar we willen meer: antwoorden op vragen. Bijvoorbeeld op de vraag waarom een zo gunstig gelegen havenstad nooit echt heeft kunnen groeien en feitelijk altijd een uit de kluiten gewassen dorp is gebleven. Of op de vraag waarom de economie en de samenstelling van de beroepsbevolking altijd zo eenzijdig zijn gebleven. Waarom heeft Vlissingen nooit een vuist kunnen maken tegen concurrerende steden als Middelburg, Dordrecht, Antwerpen en Rotterdam, maar was de stad altijd veroordeeld tot het spelen van een bijrol? En dat terwijl juist de Vlissingers bekend stonden om hun vechtersmentaliteit. Of was die mentaliteit vooral geschikt voor het fysieke gevecht en niet voor het tactische, strategische of diplomatieke? Dan hebben we het nog niet eens over alle vragen die op detailniveau, per tijdvak of thema, kunnen worden gesteld.

De stadshistoricus die beseft dat het verleden per definitie onachterhaalbaar is omdat zelfs de primaire bron niet is te vertrouwen, zet een flinke stap in de goede richting. Deze lijn doortrekkend zal het beantwoorden van vragen daarom altijd moeten plaatsvinden in de vorm van een reconstructie van de feiten, door het schetsen van de mogelijkheden en door het beredeneerd aanbieden van antwoorden die volgens de onderzoeker de werkelijkheid het meest benaderen, waarbij deze direct zijn twijfels en eventuele alternatieven dient te presenteren. Een dergelijke exercitie is zonder een theoretische abstractie van de veronderstelde werkelijkheid niet mogelijk. Deze stadsgeschiedenis zal worden geschreven vanuit de ideaaltypische benadering zoals Max Weber die in het begin van de vorige eeuw ontwikkelde en zoals die daarna is opgepakt door stadshistorici van over de hele wereld. Het ideaaltype is volgens Weber een constructie van verschijnselen uit het verleden zoals ze geweest zouden kunnen zijn. Een ideaaltype wordt door middel van contrasten in elkaar gezet en representeert een groeimodel met een begin- en een eindpunt. Weber zelf heeft dit voor de antieke en de middeleeuwse stad uitgewerkt: het beginpunt kenmerkt zich door feodaliteit met een nog voornamelijk agrarische samenlevingsvorm en op het eindpunt (de antieke stad) zijn er vrije burgers met een rationele rechts- en bestuurvorm. In de middeleeuwse stad van Weber verandert de burger van boer en krijgsman in handelaar en ambachtsman. Van belang is het om te beseffen dat een ideaaltype, nadat het is geconstrueerd, toepasbaar moet zijn op andere situaties. Met andere woorden: niet alleen de ideaaltypen, maar ook de specifieke sets bijbehorende systeemeffecten waarin de ideaaltypen zichtbaar kunnen worden gemaakt, moeten reproduceerbaar zijn.

De moderne stadshistoriografie plaatst het ideaaltype in een benadering die uit gaat van een synthetiserende geschiedschrijving waarin de stad wordt beschouwd als een Relatief Gesloten Systeem (RGS). Deze benadering wordt in Nederland zelden gebruikt, in tegenstelling tot die van het Half-Open Systeem (HOS) waarin de stad wordt gezien als subsysteem dat verandert onder invloed van het overkoepelende systeem waarvan ze onderdeel uitmaakt: de samenleving. Het primaat ligt hier bij externe processen. Op het eerste gezicht zou deze benadering voor Vlissingen uitstekend kunnen passen. Immers: de geschiedenis van de stad is voor een belangrijk deel bepaald door invloeden van buitenaf. Aan de andere kant is Vlissingen bij uitstek een stad die, door haar geïsoleerde ligging en de onmogelijkheid om geografische uitbreidingen te kunnen realiseren doordat ze aan drie kanten omsloten was door water, ons als het ware een laboratoriumsituatie aanbiedt. De stad kende omstandigheden die veranderden onder invloed van externe én interne processen en door omstandigheden die niet veranderden. Bij het onderzoek naar de processen in de periode 1548-1609 wordt in het geval van Vlissingen dus de mogelijkheid geboden gebruik te maken van de zogenaamde Ceteris Paribus-voorwaarde, waarbij processen worden onderzocht aan de hand van gelijkblijvende randvariabelen en veranderende onderzoeksvariabelen. De processen worden in eerste aanleg beschreven aan de hand van de effecten die zij in de betreffende stad hebben gesorteerd. En dan komen we uit bij het ideaaltype van Weber en het gebruik ervan in de benadering van de stad als Relatief Gesloten Systeem. Een tweede argument om voor deze methodologie te kiezen is dat we tijdens het construeren van het ideaaltype op een zinvolle en systematische wijze een selectie kunnen maken uit de grote hoeveelheid feitenmateriaal. Met andere woorden: het gebruik van een ideaaltype heeft een belangrijk heuristisch nut. Het begrip heuristisch gebruiken we hier als de kunst van het vinden. Het derde argument heeft te maken met de mogelijkheid meerdere ideaaltypen te kunnen vergelijken, hetgeen tot nieuwe of aangescherpte inzichten kan leiden. Voorwaarde is dat de ideaaltypen volgens hetzelfde stramien zijn geconstrueerd. Die inzichten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het sociale gedrag van de Vlissingers en het wel, niet of gedeeltelijk veranderen daarvan. Volgens de Nijmeegse historicus Harry Jansen, die zich de afgelopen twintig jaar op metaniveau heeft beziggehouden met de theorievorming van de stadshistoriografie [1996 en 2003], is voor een integrale geschiedschrijving waarbij een brede set aan parameters in de onderlinge samenhang wordt bestudeerd, de ideaaltypische benadering de meest geëigende. En daarmee levert Jansen het vierde argument om in het geval van Vlissingen voor de ideaaltypische benadering te kiezen. Een vijfde, wat minder valide argument wordt ingegeven doordat de drie stadstypen, Vissersstad, Kapersstad en Arbeidersstad, al nagenoeg perfecte ideaaltypen vormen. Tot 1548 was iedereen visser, vanaf 1572 beoefende bijna niemand meer dat beroep en dook iedereen op de kaapvaart en na de rampjaren 1808 waarin een grote stormvloed plaatsvond en 1809 waarin de stad werd verwoest door een twee dagen durend Engels bombardement, groeide Vlissingen uit tot een echte Arbeidersstad. Cruciaal hierin waren de demografische processen waarbij de stad voor wat betreft haar inwoners in elk van de twee transitieperiodes nagenoeg compleet werd ververst. Wij zijn ons ervan bewust dat men niet een onderzoeksmethodiek kiest omdat het onderzoeksvoorwerp zich daar zo mooi voor leent, het is wel een omstandigheid die de keuze voor een andere methodiek a priori als kunstmatig veroordeelt, in elk geval in de beleving van de onderzoeker. Tenslotte, een subjectief maar valide argument, is het onze wens om het kleine aantal Nederlandse stadsgeschiedenissen dat is geschreven vanuit deze invalshoek, uit te breiden met de Vlissingse casus.

Transitieperiodes
De drie ideaaltypen (Vissersstad, Kapersstad en Arbeidersstad) worden gescheiden door twee transitieperiodes. Deze periodes behoren enerzijds tot de ideaaltypen waaraan ze grenzen, maar vormen anderzijds afzonderlijke entiteiten die niet zijn te vatten in een afzonderlijk ideaaltype. Daarom vraagt ze om een specifieke werkdefinitie: Een transitieperiode zoals hier gebruikt, is een tijdvak waarin het einde wordt gemarkeerd van het ene ideaaltype en waarin de gebeurtenissen plaatsvinden die de start mogelijk maken van het andere ideaaltype. Het einde van het oude ideaaltype representeert niet per definitie het hoogtepunt ervan. Het kan zijn dat dit eerder is bereikt en dat er al een kortere of langere tijd ontwikkelingen gaande zijn die feitelijk tot de transitieperiode gerekend zouden moeten worden.

Structuur
De structuur van de stadsgeschiedenis van Vlissingen kent drie dimensies: (1) de indeling in ideaaltypen en transitieperiodes, (2) het verhaal en de analyse en (3) het thema.

ad. 1 De indeling in ideaaltypen en transitieperioden is tevens het hart van de hoofdstukkenindeling:
>   Vissersstad: 1134 - 1550
>   Transitieperiode: 1550 - 1581
>   Kapersstad: 1581 - 1706
>   Transitieperiode: 1706 - 1814
>   Vlissingen als Arbeidersstad: 1814 - 1964
>   Transitieperiode: 1964 - 2015

ad. 2 In het verhaal en in de analyse worden aan de hand van de parameters klimaat, geografie/geologie, demografie, conjunctuur, technologie, economie, sociale structuur, cultuur, religie en politiek, verklaringen gezocht voor: (1) de drie transities, (2) de drie nauwelijks veranderde omstandigheden, namelijk (2a) de eenzijdigheid van de economie, (2b) de samenstelling en gelaagdheid van de beroepsbevolking en (2c) het uitblijven van een echte expansie terwijl de omstandigheden in de meeste periodes ideaal leken (o.a. de gunstige geografische ligging).

ad. 3 Het thema zorgt voor de structuur binnen de hoofdstukken. Het is de meest zichtbare dimensie, namelijk die van de negen havenuitbreidingen die plaatsvonden in 1315, 1443, 1550, 1581, 1614, 1706, 1873, 1933 en 1964.