(97) Straatverlichting in Vlissingen in de 17de eeuw

In 1675 was er voor het eerst in Vlissingen sprake van plannen om de stad in de avonduren te verlichten met behulp van openbare lantarens. In dat jaar werd ook een commissie benoemd die de plannen moest gaan uitvoeren, maar waarschijnlijk is het er toen niet of nauwelijks van gekomen, want in 1685 werd er opnieuw een commissie benoemd, nu voor het plaatsen van lantarens langs de kaden van de havens. Ook dit keer kwam daar waarschijnlijk niet veel van terecht omdat er pas in 1697 een officiƫle beslissing werd genomen door het stadsbestuur om de lantarens te gaan plaatsen. Men wees op het toenemend aantal relletjes, diefstallen en andere ongemakken die zich in de openbare ruimte afspeelden. Het plan was om maar liefst driehonderd nieuwe lantarens te plaatsen die in ieder geval in de donkere maanden van oktober tot april zouden branden. Ze moesten op de kaden 34, in de grote straten 45 en in de kleinere straten 50 meter uit elkaar staan.

De lantaarns die in Vlissingen werden gebruikt waren zonder twijfel die van de Amsterdamse kunstschilder en uitvinder Jan van der Heyden. Omdat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw niet zo heel veel meer viel te verdienen met schilderen, was Van der Heyden ook actief als technisch ontwerper. Een van zijn beroemdste ontwerpen was dat voor een efficiĆ«nte en goedkope straatverlichting. Amsterdam was in 1669 zijn eerste klant. Daar zijn 1.800 lantarens geplaatst. Andere steden volgden, waaronder Berlijn, Haarlem, Groningen en waarschijnlijk dus ook Vlissingen.  De Jan van der Heyden-lantaarn was ongeveer zestig centimeter hoog en telde vier ruiten. Een ruit was uitneembaar om de lamp te kunnen aansteken. Bovenop zat een kokertje dat diende als schoorsteen. Een vierkante eikenhouten paal van twee tot drie meter hoogte en tien tot vijftien centimeter dik, fungeerde als voet. De brandstof was raap- of lijnolie.

De stad zou in september zorgen voor een voorraad olie waarvan iedere ochtend om acht uur een rantsoen kon worden uitgereikt aan de lantaarnvullers. Deze functionarissen, twaalf in getal, verdienden vijftig gulden per jaar en waren ook verantwoordelijk voor het aansteken, het onderhoud en de veiligheid. Al met al was het een dure nieuwe verantwoordelijkheid die de stad zich zelf had opgelegd en die niet uit de normale inkomstenstroom kon worden betaald. Om het toch te kunnen bekostigen werd de belasting op onroerend goed met 12,5 procent verhoogd en werden de schepen die aanlegden in de havens om te laden en te lossen met twee stuivers per last extra aangeslagen. De ontvanger van deze speciale belastingen verdiende tweehonderd gulden per jaar.