(1) Monnikenwerk in Vlissingen: oneigenlijke concurrentie of gewoon een goed marktgevoel?


Op 13 januari 1484 kreeg de abt van Middelburg, Johannes de Westcapellis, een brief uit Rome. Onderwerp: ruzie in Vlissingen. Afzender: niemand minder dan paus Sixtus IV, vooral bekend omdat hij in zijn regeringsperiode de Sixtijnse kapel liet bouwen en versieren door schilders als Botticelli en Michelangelo. De paus stond ook bekend om zijn corruptie en nepotisme en - meer positief – zijn bemoeienis met de wereld buiten Rome en de kerk. De brief die hij in 1484 naar Middelburg stuurde was daarvan een mooi voorbeeld.

Wat was er aan de hand? In Vlissingen stond in 1484 op de huidige Grote Markt, de plaats waar nu de Frans Naereboutschool staat, een karmelietenklooster. De monniken beheerden in het gebouw een klein ziekenhuis en zorgden voor het afnemen van de biecht en het organiseren van begrafenissen. Ook droegen zij van tijd tot tijd een heilig mis op in het stadhuis. Met deze diensten verdienden ze wat geld dat werd besteed aan de armen- en ziekenzorg in Vlissingen, hun eigen levensonderhoud en voorkomende werkzaamheden aan het gebouw. Het klooster stond los van de officiële katholieke parochie die kon beschikken over de Onze Lieve Vrouwe kerk (de latere Sint-Jacobskerk) en een cureit (pastoor). In 1484 werd die laatste functie vervuld door Antonius Mast die bekend stond om zijn daadkracht en regeldrift. Deze pastoor nu had het plan opgevat om de inkomsten van het klooster ook ten goede te laten komen van de parochie, een idee dat niet in goede aarde viel bij de kloosterlingen. Een geschil was geboren en blijkbaar zo geëscaleerd dat de paus zelf zich ermee ging bemoeien. En dat was bijzonder omdat de heilige man bepaald niet om werk verlegen zat. Hij regeerde over een slordige 50 miljoen mensen.

De brief zelf was op zijn zachtst gezegd tendentieus van aard. De abt werd weliswaar opgedragen om uitspraak te doen in de kwestie, maar de formulering van de paus liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij vroeg zich namelijk af of de prior van het klooster zich bevoegdheden had toegeëigend die eigenlijk bij de pastoor hoorden. Hoe het spel verder is gespeeld, is niet helemaal duidelijk, maar een week eerder, om precies te zijn op 8 januari 1484, had de prior van het klooster in Vlissingen ook al een brief gekregen van zijn hoogste baas Marchus Cathinensis, vice-generaal van de orde van de karmelieten, waarin deze hem letterlijk opdroeg zich te onderwerpen aan de pastoor, Antonius Mast. Met andere woorden: Mast kon beslissen welke werkzaamheden de karmelieten in Vlissingen mochten uitvoeren en tegen welke voorwaarden. Dat deze voorwaarden vooral met geld te maken hadden zal geen verrassing zijn. Mast vond het prima dat de karmelieten de biecht afnamen, begrafenissen regelden en af en toe een heilige mis opdroegen, als er maar voor werd betaald. De karmelieten trokken aan het kortste eind onder de druk van bovenaf. Dat wil niet zeggen dat de zaak was afgedaan. De onderhandelingen zouden nog ruim twintig jaar duren. Pas in 1505 werd de kwestie definitief geregeld. De overeenkomst, die werd getekend door de prior van het karmelietenklooster Henricus Hexs en de abt van Middelburg Petrus de Capella, inmiddels ook pastoor van Vlissingen, ging inderdaad vooral over geld. Niet de uitvoering van de kerkelijke diensten werd verdeeld, maar de opbrengst ervan. In feite gingen de monniken een kerkelijke belasting betalen over het geld dat zij verdienden met hun werk.