(28) Gaslantaarns in Vlissingen: verliesgevende business

Op 10 juni 1880 ging de gemeenteraad van Vlissingen akkoord met de verkoop van de gemeentelijke gasfabriek aan de Wijnbergsche Kade aan het Engelse bedrijf Imperial Continental Gas Association (ICGA) voor 150.000 gulden. De Engelsen kregen daarvoor ook het recht om 25 jaar lang gas te leveren aan Vlissingse bedrijven en particulieren. De fabriek, die gas produceerde door steenkool te verbranden, was in 1861 gebouwd in opdracht van de gemeente Vlissingen om de stad te kunnen voorzien van een moderne vorm van straatverlichting, maar vooral omdat men dacht dat de vraag naar gas vanuit het bedrijfsleven in de jaren daarna behoorlijk zou gaan toenemen.

De werkelijkheid bleek anders. De straatverlichting in de stad en langs de havens werd gerealiseerd omdat de gemeente zelf de opdrachtgever was, maar de vraag naar gas bleek minder groot dan men had bedacht. In de jaren na 1861 maar vooral 1868, toen de landsregering besloot om de marinewerf te verplaatsen naar een aantal noordelijker gelegen steden, geraakte Vlissingen in een vrije economische val. Veel meer dan het laten branden van de straatverlichting was er niet meer te doen en de fabriek werd al snel een permanente verliespost voor de gemeente Vlissingen.

Pas in juni 1880 kwam aan deze situatie een eind. Vlissingen had net een nieuwe burgemeester gekregen: Arie Smit, tevens president-commissaris van de nieuwe scheepswerf De Schelde die in 1875 was opgericht. Hoewel de afzet van de gasfabriek na de komst van de werf behoorlijk was aangetrokken de mening dat je dergelijke diensten maar beter kon overlaten aan het particuliere initiatief. Bovendien was de fabriek nog steeds verliesgevend. In het laatste boekjaar 1879 was er een negatief saldo van 21.424 gulden en dat drukte zwaar op de gemeentelijke begroting. De gemeenteraad wijdde vier vergaderingen aan dit onderwerp en besloot op 10 juni 1880 tot de verkoop van het nutsbedrijf. De Engelse multinational was al jaren bezig om vaste grond onder de voeten te krijgen op het Europese vasteland en had in Nederland al fabrieken kunnen overnemen in Rotterdam, Amsterdam en Haarlem. De koopovereenkomst telde 34 artikelen en regelde vooral de openbare stadsverlichting. Zo moesten de lantarens gemiddeld minstens 1.900 uur per jaar branden met een minimum van drie uur per dag. Er was maar één soort brander toegestaan die niet meer dan 170 liter gas per uur verbruikte en die een lichtgevend vermogen had dat gelijk was aan 14 spermacetikaarsen die waren gemaakt van potvissenolie. De gemeente ging hiervoor één cent per uur per lantaren betalen. In 1880 waren er 237 lantarens. De totale kosten voor de gemeente bedroegen daarmee jaarlijks 4.500 gulden, nog maar een kwart van de kosten die ze kwijt waren aan het verlies op de fabriek.