(152) 700 jaar Vlissingen in vogelvlucht


(...) De eerste Vlissingers waren met weinigen, enkele tientallen, en vestigden zich op de kreekrug die was ontstaan na de stormvloed van 1134. In de bijbehorende kreek meerden zij hun vissersscheepjes af. Ook bouwden zij een gasthuis waar de reizigers konden eten, drinken en slapen. In het gebied waar nu de stad Vlissingen ligt, bouwden zij zoutketen waar het veen werd verbrand tot zoute as. Die brandgevaarlijke activiteit wilden ze niet in het dorp hebben. De stad Vlissingen is dus feitelijk ontstaan als industriegebied van het dorp Vlissingen. Geleidelijk aan kwam er meer bebouwing en in de loop van de 13e eeuw vatten de vissers het plan op om een nieuwe haveningang te maken, meer naar het zuidoosten gericht. De ingang van de kreek lag pal op het westen en was daarom verre van ideaal. Dit plan kreeg een stimulans toen Floris de Vijfde omstreeks 1290 het plan opvatte om een volwaardige stad te bouwen op het meest zuidwestelijke puntje van Walcheren. De Hollandse graaf wilde een strategische basis hebben aan de steeds belangrijker wordende Westerschelde, tegen de Vlaamse graaf. De twee graafschappen waren al eeuwen met elkaar in gevecht over het bezit van Zeeland. Floris de Vijfde, die een deel van zijn opvoeding had genoten in het kasteel van Vlissingen, dat weer eigendom was van zijn voogdes Aleid van Avesnes, liet een zogenaamde bastidestad ontwerpen met een lange rechte haven in het midden en een stratenplan dat daarop loodrecht aansloot. Tot realisatie zou het echter niet komen, omdat de graaf in 1296 werd vermoord door een aantal edelen. Deze werden gesteund door een groot deel van de Zeeuwse adel, die meer op had met de Vlaamse dan met de Hollandse graven. Vanaf 1304 werden de plannen opgepakt door zijn derde opvolger in lijn, graaf Willem de Derde. Deze had, naast militaire belangen, ook commerciële bedoelingen met Vlissingen en wilde er een echte handelshaven van maken. De vissers kwamen in zijn plannen nauwelijks voor. In het stadsrechtendocument, dat vandaag op de kop af 700 jaar geleden werd ondertekend, worden de vissers nauwelijks genoemd. De rechten zijn vooral gericht op het aantrekken van zoveel mogelijk kooplieden.

Nog geen halve eeuw later vinden we van Vlissingse handelaren niets meer terug. De stad is een vissersstad en de handel die er was, werd gedreven door de vissers. Ze vingen haring in de Noordzee, brachten een deel in Engeland aan wal, namen goederen mee en verkochten die in Vlaanderen, Zeeland en Brabant. Daarnaast waren ze van groot belang voor de haringstapel in het opkomende Antwerpen. Haring behoorde tot het belangrijkste volksvoedsel en de Brabantse stad betrok de meeste vis van de vissersplaatsen langs de Schelde. Naast Vlissingen waren ook Veere en Westkapelle belangrijke leveranciers. De Vissersstad bereikte haar hoogtepunt in 1443, toen het graaf Philips de Goede behaagde om Vlissingen een belangrijk haringprivilege te schenken. Alle haring die door vissers uit het zuidelijke deel van Walcheren werd gevangen, moest in Vlissingen aan land worden gebracht en verhandeld. De stad bloeide als vissersstad, maar had mede daarom een zeer eenzijdige economie. Er waren wel handelsactiviteiten, maar die vonden plaats in het verlengde van de haringvangst.

Deze eenzijdigheid zou de rode draad worden door de geschiedenis van Vlissingen tot ver in de 20e eeuw. Er is echter nog een tweede rode draad: de demografische. Die wordt voor het eerst zichtbaar in de voor Vlissingen zo belangrijke 16e eeuw. Tussen 1550 en 1600 maakte de vissersbevolking namelijk plaats voor een bevolking die voornamelijk bestond uit kapers en zeerovers. De laatstgenoemden waren niet de nakomelingen van de vissers, maar waren immigranten vanuit Holland, Vlaanderen, Brabant en Frankrijk die, soms via Engeland, Vlissingen hadden gekozen als woon- en werkstad. De vissers waren vertrokken. Er zijn meerdere oorzaken die deze gang van zaken kunnen verklaren. Ik noem de drie belangrijkste. In de eerste plaats was er in de tweede helft van de 17e eeuw sprake van een klimaatsverandering: de kleine ijstijd was begonnen, de Noordzee werd kouder en de haring verhuisde naar de kusten van Scandinavië. De Zeeuwse vissers moesten grotere afstanden afleggen om bij de vis te komen, en uit deze periode stamt dan ook de opkomst van de Hollandse haringvisserij. Zij hadden bovendien het voordeel dat de wateren in het noordelijk deel van de Noordzee minder gevaarlijk waren dan die in het zuidelijk deel, waar keizer Karel de Vijfde oorlogen moest uitvechten met vele vijanden. Vissen vanuit Zeeland was vanwege de grote gevaren nauwelijks meer mogelijk. De derde reden waarom Vlissingen transformeerde van een Vissersstad naar een Kapersstad heeft te maken met de gebeurtenissen op 6 april 1572. Zoals bekend in Vlissingen en omstreken, vocht de stad zich als eerste los van de Spanjaarden van Alva en werden daarvoor rijkelijk beloond door Willem van Oranje,  die onder andere verschillende handelsrechten verleende aan de stad, een nieuwe haven liet bouwen en er de Zeeuwse Admiraliteit vestigde. Dit succes trok veel immigranten aan: uit het zuiden overstroomden fundamentalistisch protestantse Vlamingen en Brabanders de stad en uit het noorden kwamen militante Watergeuzen.

In 1600 was Vlissingen veranderd van een brave katholieke vissersstad in een ruige protestantse kapersstad. Er woonden in dat jaar nog twee katholieke gezinnen. Het was het begin van een lange periode van bescheiden welvaart. De kaapvaart bracht veel schepen en handelswaar naar Vlissingen en de stad kon zich gaan meten met de meeste andere steden die profiteerden van de opkomende Gouden Eeuw in de Nederlanden. Er was echter één probleem: net als in de vissersstad, was er nauwelijks differentiatie in de economie. Die was nu eenzijdig gericht op de kaapvaart en dus vooral op korte termijnwinst. Waar buurstad Middelburg ervoor zorgde dat naast de kaapvaart, ook andere sectoren sterk werden, doken de Vlissingers massaal op de meest profijtelijke sector in tijden van oorlog: de kaapvaart. Oorlogen waren er in de 17e eeuw volop: eerst de 80-jarige oorlog en later de drie Engelse Oorlogen. Wanneer er geen oorlog was, was deze activiteit verboden en werd het bestempeld als zeeroverij. Vlissingers die zich er toch mee gingen bezighouden, verhuisden veelal naar het Middellandse Zeegebied. De stad kreeg in die periodes te maken met een sterke terugval. Vlissingen heeft aan de kaapvaart wel een extreem grote hoeveelheid zeehelden overgehouden. Naast de alom bekende Michiel de Ruyter waren er nog 23 Vlissingers die als zeeheld de geschiedenis in zijn gegaan en die hoge rangen bij de Admiraliteit vervulden: de verschillende Evertsens, de Bankerts, Marinus Hollaer, Pieter Ita, Joos de Moor en vele anderen.

Het kapervak had begin 18e eeuw haar beste tijd gehad. Er waren nauwelijks oorlogen meer. In de oorlogen die er waren, speelde de Nederlanden een bescheiden rol. Toen in 1780 de Vierde Engelse Oorlog uitbrak moest Vlissingen twee kapers uit Frankrijk inhuren om nog wat buit te kunnen binnenhalen: Pierre le Turcq en Nicolas Jarry. Tekenend was dat de 18 eeuw op een heel ander gebied zeer bloeiend was voor Vlissingen: literair en wetenschappelijk. Jacobus Bellamy en Betje Wolf schopten het tot de top van de landelijke literatuurgemeenschap en in de stad stond ook de wieg van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, het tweede in zijn soort in de Republiek. In de Franse tijd verdween het kapersberoep voorgoed. Vlissingen werd, veel eerder dan de rest van Nederland, Frans grondgebied en was voor Napoleon een van de belangrijkste strategische steden. Dat wisten de Engelsen ook en in 1809 werd Vlissingen bijna volledig verwoest. Er stonden weinig huizen meer overeind en een groot deel van de bevolking was verdwenen. Voor deze ontvolking had de watersnoodramp van een jaar eerder overigens al het fundament gelegd. Omdat de Engelsen snel weer verdwenen – ze konden niet tegen het klimaat op Walcheren - hadden de Fransen het eiland eind 1809 al weer volledig in handen. Napoleon besloot Vlissingen ingrijpend te versterken en richtte daarnaast een marinewerf in. Hiervoor waren arbeiders nodig en die werden uit de omringende eilanden en provincies gehaald. Een nieuwe immigratiestroom was op gang gekomen en de Arbeidersstad was geboren.

Nadat de Fransen waren verdwenen besloot koning Willem I tot voortzetting en zelfs uitbreiding van de Marinewerf waardoor ook in de jaren 10 en 20 van de 19e eeuw grote hoeveelheden nieuwe Vlissingers zich meldden in de stad. Toen in 1867 de werf werd gesloten, dreigde even het verval weer in te treden. De komst van de spoorlijn, het Kanaal door Walcheren en drie nieuwe havens (de Binnenhavens en het eerste deel van de Buitenhaven) veranderden echter het tij en in 1875 startte de Slikkerveerder Arie Smit een nieuwe particuliere werf: de Schelde. Weer stond Vlissingen aan het begin van een groeiperiode: De Schelde groeide uit tot een van de grootste scheepswerven van het land en had voortdurend arbeiders nodig. Het aloude probleem van Vlissingen, de eenzijdigheid van de economie, deed zich ook nu weer gelden. Verreweg de meeste Vlissingers werkten voor De Schelde of voor bedrijven en organisaties die van De Schelde afhankelijk waren. De Tweede Wereldoorlog veranderde weinig aan dit beeld van de arbeidersstad. Gedurende de eerste oorlogsjaren werd er zo goed en zo kwaad als het kon gewerkt in de stad en toen de oorlog was afgelopen en er in Vlissingen, als gevolg van de meer dan 80  bombardementen, nog slechts enkele honderden mensen woonden, was het De Schelde die direct grote opdrachten wist te verwerven en de daarvoor benodigde arbeiders van alle windstreken naar Vlissingen wist te lokken. De gemeente Vlissingen moest alle zeilen bij zetten om de duizenden nieuwe Vlissingers te huisvesten. En dat in tijden van grote schaarste en geldgebrek. Dat lukte wonderwel en de stad kon een nieuwe periode van groei en welvaart tegemoet zien. De arbeidersstad bereikte haar hoogtepunt in de jaren vijftig van de vorige eeuw: De Schelde draaide als nooit tevoren, iedereen had onderdak (zij het in het soort woningen dat geen schoonheidsprijs verdiende en nog steeds het aangezicht van grote delen van de stad beheerst) en het inwonertal steeg naar recordhoogten.

Vanaf 1964 trad er een nieuwe transitieperiode in, een fase waarin we nu nog steeds verkeren en die in mijn visie bijna is voltooid. De scheepsbouw kreeg het moeilijk in de jaren zestig en dat betekende dat De Schelde naar nieuwe wegen moest zoeken. Een van de oplossingen werd gevonden in de scheepsreparatie waarvoor in het nieuwe Sloegebied een nieuwe werf werd gebouwd. Dat gebied, later Vlissingen-Oost genoemd, trok ook andere activiteiten aan: in de eerste plaats de Haven van Vlissingen, die een nieuwe moderne richting kon inslaan en in de tweede plaats grote industrieën die voor hun aan- en afvoer afhankelijk waren van diep vaarwater zoals Hoechst, Pechiney en Total. Voor het eerst in de geschiedenis van Vlissingen trad er differentiatie op in de economie, het meest tot uitdrukking komend in de dienstensector, die exponentieel in omvang toenam. Vanaf de jaren negentig kwam daar nog een sector bij die sterk groeide: de zorg, in de breedste zin van het woord: gezondheidszorg, ouderenzorg, toerisme, sport, dienstverlening en cultuur.

De conclusie is gerechtvaardigd dat Vlissingen vanaf 1964 is getransformeerd van een Arbeidersstad in een Woon-, Werk- en Zorgstad. Daar liggen ook de kansen. De huidige financiële perikelen zijn naar mijn inzicht een tijdelijke rimpeling in een voortgaande ontwikkeling. Weer staan er nieuwe Vlissingers klaar om in de stad te komen wonen. Alleen al de Marinierskazerne kan zorgen voor honderden nieuwe gezinnen. Laten wij alvast zorgen voor de voorzieningen.

In Rotterdam, de stad waar ik 20 jaar mocht wonen, gaan ze er prat op dat de overhemden met opgerolde mouwen in de winkels liggen. In Vlissingen vinden we dat een beetje raar: wij rollen ze gewoon zelf op! (...)

Het boek Kapers, Vissers, Arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten, geschreven door Peter van Druenen, is te koop bij alle boekhandels in Nederland en België en kost 39 euro.



(151) Tachtig Plagen

Vlissingen kende tussen 1875 en 1931 een zeer sterke groei van het aantal inwoners en daarmee van het aantal huizen in de stad. De belangrijkste motor hiervan was de scheepswerf De Schelde. Gedreven door bedrijfsbelang namen zij keer op keer het initiatief voor de totstandkoming van huizen, straten en complete wijken. Immers, arbeid was de belangrijkste kapitaalfactor en moest voor een groot deel van buiten de stad worden aangetrokken. In de eerste jaren kon worden volstaan met een handjevol ervaren werklieden uit Zuid-Holland, aangevuld met het nog in Vlissingen aanwezige arbeidspotentieel van de opgeheven marinewerf. Op het eind van de jaren 70 was dit niet meer genoeg en moest personeel worden geworven buiten de stad en de provincie. Pendelen was in die tijd uitgesloten vanwege de lange werktijden en de reistijden, dus de beste optie was verhuizing, inclusief eventuele gezinsleden. Omdat de ambtelijke wegen traag waren, zeker voor woningbouw, besloot de directie van de werf vanaf het begin zelf huizen te bouwen en te gaan verhuren. De eerste 13 woningen werden al in 1876 gebouwd, op het terrein van de werf, in de Walstraat achter de smederij. Twee jaar later volgden een tiental woningen tegen de muur van de Willem III-kazerne. 

In 1882 werden er maar liefst 91 arbeiderswoningen gebouwd aan het marinedok. Voor deze eerste nieuwe wijk in Vlissingen sinds 1613 moest een deel van de vestingwerken worden gesloopt. In de volksmond werd de wijk De Tachtig Plagen genoemd, een naam waarvan de herkomst niet duidelijk is. De huisjes bestonden uit één verdieping en een open zolder en werden in 1887 aangesloten op het toen splinternieuwe duinwaterleidingnet. De Tachtig Plagen groeide uit tot een echte volkswijk met grote gezinnen, waar veel armoede heerste, maar waar de inwoners een sterke onderlinge band hadden. Op de straten was het nooit echt stil, overdag door de massa’s spelende kinderen, ’s avonds door de volwassenen die met elkaar kletsten, feestten en dronken. Korte tijd later volgden nieuwe woningcomplexen aan de Cornelis Lampsinsstraat, de De Ruyterstraat en de Glacisstraat. In 1892 kon de gemeente het oostelijk deel van Het Eiland kopen, de landtong tussen de Westerschelde en de twee binnenhavens. Hierop werd grootschalig gebouwd: in 1902 woonden er meer dan 2.000 mensen, voornamelijk werknemers van de Spoorwegen en de S.M.Z. en van de Provinciale Stoombootdiensten, de marine en de havens. De mensen die er gingen wonen, waren dus vlak bij hun werk. Ook ’t Eiland groeide uit tot een hechte gemeenschap, met de kenmerken van een dorp: er waren winkels, cafés en ruimtes voor het bloeiende verenigingsleven.

(150) Een gewelddadige prediker


In de zevende eeuw was Zeeland, maar ook het noorden van Vlaanderen, nog woest en behoorlijk ledig. Dat kwam omdat het gebied toen al de delta vormde van de Schelde en de Leie, rivieren die er samen met de zee voor zorgden dat menselijk leven zwaar en zelfs bijna onmogelijk was. De Westerschelde was een getijdengebied en bestond nog niet als benedenloop van de rivier de Schelde. Die liep noordelijker, ongeveer waar nu de Oosterschelde is. De weinige mensen die er wisten te overleven, deden dat met behulp van eenvoudige landbouw, waaronder schapenteelt. De delta werd zelden bezocht door reizigers. En dat kwam niet alleen door de barre omstandigheden. Het gebied werd namelijk van de rest van Europa gescheiden door twee enorme en bijna ondoordringbare oerbossen. Aan de oostkant lag het Kolenwoud, door de Romeinen ooit Silva Carbonaria genoemd omdat ze er steenkool vandaan haalden. In het zuiden lag het Vlaamse woud dat eigenlijk een vertakking was van het Kolenwoud en dat zich dwars door Vlaanderen naar de kust uitstrekte.

Wie wel in de delta kwamen, waren christelijke predikers, zoals Willibrord. De kroniekschrijver Alcuin (735-804) schreef 100 jaar na de dood van Willibrord (ca. 658 – ca. 739) diens levensverhaal. Daarin staat de reis beschreven die de Engelse missionaris maakte naar Walcheren. Alcuin heeft het over een dorp dat Walichrum heette en alle kroniek- en geschiedschrijvers zijn er tot op heden vanuit gegaan dat hiermee Walcheren wordt bedoeld, al is er geen directe bron die dit bevestigt. In de tekst van Alcuin staan geen geografische namen en beschrijvingen die in deze richting wijzen. Latere middeleeuwse schrijvers koppelden Walichrum of Walacria aan een dorp waar in de Romeinse tijd de godin Nehalennia werd vereerd. Dankzij de archeologische vondsten vanaf de 17e eeuw weten we inmiddels zeker dat er bij Domburg een tempel heeft gestaan die was gewijd aan deze godin. Dit pleit voor de bovenvermelde veronderstelling dat met Walichrum, Walcheren werd bedoeld. Middeleeuwse schrijvers plaatsen het verhaal van Alcuin waarin Willibrord een heidens altaar vernielt niet in Walichrum, maar in Westcapelle. In Vlissingen is Willibrord nooit geweest omdat het dorp, laat staan de stad nog niet bestond.

De bisschop stond bekend om zijn gewelddadige aanpak van ongelovigen waarbij hij een voorkeur had voor het vernielen van heidense heiligdommen. Ook op Walcheren bestonden dit soort plaatsen, waarvan er één door de heilige man met de grond gelijk werd gemaakt. De bewaker die dat wilde verhinderen, moest dat met een zware mishandeling bekopen. Willibrordus had weinig succes met zijn missie. De eerste kerkjes in Zeeland verschenen pas omstreeks het jaar 1000, 300 jaar later.  De bewoners van het eiland stonden in de vroege Middeleeuwen bekend als ruw en onbeschaafd en niet ontvankelijk voor welke bekering dan ook. De bisschop overleefde zijn reis, een geluk dat zijn collega Bonifatius ruim een halve eeuw later in Dokkum niet was beschoren. Zoals bekend werd deze, samen met zijn 52 reisgenoten, door de Friezen aldaar op een gruwelijke wijze afgeslacht.

(149) Verzetshelden


Het Vlissingse verzet tegen de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog had nooit grote, laat staan heroïsche vormen aangenomen. Uiteraard was er her en der sprake van kleine, individuele vormen van verzet, zoals bij De Schelde waar af en toe sprake was van sabotage en diefstal, een echte organisatie ontbrak. Misschien kwam dat omdat de meeste Vlissingers die in de stad waren achtergebleven, gewoon waren betrokken bij het arbeidsproces en daarmee bij het leven van alledag. Misschien leefde er, net als in de Franse tijd, een zekere weerstand tegen de voortdurende bombardementen van de Engelse bevrijders die honderden mensenlevens eisten en de stad geleidelijk aan in de as legden. Het was zeker niet zo dat de Vlissingers zich om deze reden achter de bezetters schaarden of dat de N.S.B. meer sympathie kreeg. Integendeel: de weerstand tegen de Duitsers werd er niet minder om, maar leidde nooit tot grootschalig en georganiseerd verzet. Wel hield een aantal Vlissingers zich bezig met het verzamelen van informatie over de Duitse verdedigingsstellingen. In de stad was dat onder andere de directeur van de S.M.Z., K.G. Bron, daarbij geholpen door de gemeenteambtenaar J.C. Corver. Het duo opereerde onder de schuilnaam Alexander. Zij verzamelden vooral informatie over het vliegveld, de Scheldewerf, de scheepsbewegingen in de havens en de Duitse marineschepen. De informatie moest uiteindelijk in Londen belanden, een ingewikkeld karwei dat over verschillende schijven liep en dat zo goed en kwaad als het kon werd gecoördineerd door de I.D., de Inlichtingendienst. Deze organisatie ging in 1942 na een reeks van arrestaties over in een nieuwe landelijk opererende spionagegroep: de Dienst-Wim, waarbij ook weer enkele Vlissingers waren betrokken. K.G. Bron behoorde tot de arrestanten en stierf later in een Duits kamp. Zijn partner Corver was de dans ontsprongen en dook onder in Vlissingen, waar hij ging meewerken aan het illegale nieuwsblad De Vrije Scheldestroom. Daarnaast was hij waarschijnlijk betrokken bij een ander blad, Overzicht der Nieuwsberichten, dat werd gedrukt in een oplage van 1.000 en waaraan ook een andere onderduiker, J.R. Geijbels meewerkte. Beide periodieken waren tot stand gekomen op initiatief van melkboer en verzetsman W. Poppe.

De laatste was, samen met een aantal andere Zeeuwse verzetsmensen, onder wie de Vlissingers Jan van Alten en Irene Doornbosch, betrokken bij de overval op het distributiekantoor in Sint Laurens waar bijna 200.000 voedselbonnen en andere waardepapieren konden worden buitgemaakt. Poppe zorgde voor het transport naar een illegaal distributiepunt ergens in Nederland, van waaruit de buit kon worden verdeeld onder onderduikers in het hele land. Poppe stond in november 1944 aan de basis van de gewapende verzetsgroep van 40 man die actief was geweest bij de bevrijding van de stad. Tot het verzet kunnen we ook de hulp aan onderduikers rekenen. Vlissingen huisvestte in de jaren 1943 en 1944 minstens 150 onderduikers, voornamelijk personen die door de Duitsers om een of andere reden werden gezocht, bijvoorbeeld om te worden ingezet in de Arbeitseinsatz.  Van het hoofd van de afdeling bevolking van de gemeente, A. Lokker, maar ook weer van melkboer Poppe, is bekend dat ze actief waren in het onder dak brengen van onderduikers. Een andere ambtenaar, T. Andriesse die medewerker was bij het bevolkingsregister, zorgde voor de valse persoonsbewijzen. Zijn werkwijze, die ook elders volop werd gebruikt, was als volgt. Op 15-jarige leeftijd kreeg iedereen een persoonsbewijs. Wanneer iemand twee pasfoto’s inleverde kon de ambtenaar twee persoonsbewijzen maken: één voor de aanvrager en één valse, die later kon worden gebruikt voor mensen die een andere identiteit nodig hadden. Verder was er voor zover bekend geen uitgebreid en goed functionerend netwerk waarin mensen systematisch konden worden geplaatst en herplaatst, zoals dat elders in Nederland vaak wel het geval was.

(148) Festivalstad


Vlissingen is vanaf 1979, het jaar waarin het eerste straatfestival van start ging, een echte festivalstad. Niet alleen omdat er jaarlijks zeer veel zeer uiteenlopende festivals worden georganiseerd, maar ook omdat het gezamenlijke aantal bezoekers ieder jaar ver boven de honderdduizend ligt.

Onderstaand rijtje geeft een overzicht van de negen grote Vlissingse evenementen, in de volgorde van het jaar van oprichting. Het voortbestaan van een aantal festivals is niet hemelaal zeker, maar in dit jubileumjaar gaan we uit van het meest positieve.
- Straatfestival / Onderstroom (1979)
- Midzomernachtmarkt (1983)
- Strandcross (1987)
- Bevrijdingsfestival (1992)
- Sail de Ruyter (1994)
- Beachvolleybaltoernooi (1997)
- Rescue Vlissingen (1998)
- Film by the Sea (1999)
- Colours by the Sea (2013)

Bijzonder is dat ze nog allemaal bestaan en dat er tussentijds geen evenementen met dezelfde schaalpotentie zijn gestart en later weer gestopt. Blijkbaar was er tussen 1979, het jaar van het eerste Straatfestival, en 2015 voldoende draagvlak bij de bevolking, de ondernemers en de politiek om iets groots te beginnen en dat vervolgens in stand te houden. Opmerkelijk is dat vier van de zeven festivals zijn begonnen in de jaren 90 en dat er na 1999 nog maar ééntje is bijgekomen: het recente Colours by the Sea. Het geeft aan dat er blijkbaar een verzadigingspunt is en dat dit door iedereen wordt erkend. De evenementen die wel nieuw waren, lagen in het verlengde van bestaande successen, zoals de extra boulevardmarkten met Pasen en Pinksteren. Uiteraard zijn er naast deze grote projecten tal van kleinere die nog bestaan, zoals de vele hardloopwedstrijden over de boulevards. Andere zijn gesneuveld, zoals de Triatlon Zeeland. Feit is dat Vlissingen wist en weet wat het is om een groot evenement met landelijke uitstraling te organiseren, te financieren en te continueren. Hierbij was er meestal sprake van een bescheiden bijdrage vanuit de gemeentekas, maar waren het vooral de particuliere investeringen en het vrijwilligerswerk die de doorslag gaven en zorgden voor succes en continuïteit. Ter vergelijking: Middelburg kent ondanks haar ruimere mogelijkheden tot het geven van subsidies aan cultuur en sport, slechts één vergelijkbaar evenement: het Nazomerfestival dat in 2013 29.000 bezoekers trok. Het Jazz- en Korenfestival en het Dansfeest City of Dance behoren met enkele duizenden bezoekers tot de kleinere evenementen.