(152) 700 jaar Vlissingen in vogelvlucht


(...) De eerste Vlissingers waren met weinigen, enkele tientallen, en vestigden zich op de kreekrug die was ontstaan na de stormvloed van 1134. In de bijbehorende kreek meerden zij hun vissersscheepjes af. Ook bouwden zij een gasthuis waar de reizigers konden eten, drinken en slapen. In het gebied waar nu de stad Vlissingen ligt, bouwden zij zoutketen waar het veen werd verbrand tot zoute as. Die brandgevaarlijke activiteit wilden ze niet in het dorp hebben. De stad Vlissingen is dus feitelijk ontstaan als industriegebied van het dorp Vlissingen. Geleidelijk aan kwam er meer bebouwing en in de loop van de 13e eeuw vatten de vissers het plan op om een nieuwe haveningang te maken, meer naar het zuidoosten gericht. De ingang van de kreek lag pal op het westen en was daarom verre van ideaal. Dit plan kreeg een stimulans toen Floris de Vijfde omstreeks 1290 het plan opvatte om een volwaardige stad te bouwen op het meest zuidwestelijke puntje van Walcheren. De Hollandse graaf wilde een strategische basis hebben aan de steeds belangrijker wordende Westerschelde, tegen de Vlaamse graaf. De twee graafschappen waren al eeuwen met elkaar in gevecht over het bezit van Zeeland. Floris de Vijfde, die een deel van zijn opvoeding had genoten in het kasteel van Vlissingen, dat weer eigendom was van zijn voogdes Aleid van Avesnes, liet een zogenaamde bastidestad ontwerpen met een lange rechte haven in het midden en een stratenplan dat daarop loodrecht aansloot. Tot realisatie zou het echter niet komen, omdat de graaf in 1296 werd vermoord door een aantal edelen. Deze werden gesteund door een groot deel van de Zeeuwse adel, die meer op had met de Vlaamse dan met de Hollandse graven. Vanaf 1304 werden de plannen opgepakt door zijn derde opvolger in lijn, graaf Willem de Derde. Deze had, naast militaire belangen, ook commerciële bedoelingen met Vlissingen en wilde er een echte handelshaven van maken. De vissers kwamen in zijn plannen nauwelijks voor. In het stadsrechtendocument, dat vandaag op de kop af 700 jaar geleden werd ondertekend, worden de vissers nauwelijks genoemd. De rechten zijn vooral gericht op het aantrekken van zoveel mogelijk kooplieden.

Nog geen halve eeuw later vinden we van Vlissingse handelaren niets meer terug. De stad is een vissersstad en de handel die er was, werd gedreven door de vissers. Ze vingen haring in de Noordzee, brachten een deel in Engeland aan wal, namen goederen mee en verkochten die in Vlaanderen, Zeeland en Brabant. Daarnaast waren ze van groot belang voor de haringstapel in het opkomende Antwerpen. Haring behoorde tot het belangrijkste volksvoedsel en de Brabantse stad betrok de meeste vis van de vissersplaatsen langs de Schelde. Naast Vlissingen waren ook Veere en Westkapelle belangrijke leveranciers. De Vissersstad bereikte haar hoogtepunt in 1443, toen het graaf Philips de Goede behaagde om Vlissingen een belangrijk haringprivilege te schenken. Alle haring die door vissers uit het zuidelijke deel van Walcheren werd gevangen, moest in Vlissingen aan land worden gebracht en verhandeld. De stad bloeide als vissersstad, maar had mede daarom een zeer eenzijdige economie. Er waren wel handelsactiviteiten, maar die vonden plaats in het verlengde van de haringvangst.

Deze eenzijdigheid zou de rode draad worden door de geschiedenis van Vlissingen tot ver in de 20e eeuw. Er is echter nog een tweede rode draad: de demografische. Die wordt voor het eerst zichtbaar in de voor Vlissingen zo belangrijke 16e eeuw. Tussen 1550 en 1600 maakte de vissersbevolking namelijk plaats voor een bevolking die voornamelijk bestond uit kapers en zeerovers. De laatstgenoemden waren niet de nakomelingen van de vissers, maar waren immigranten vanuit Holland, Vlaanderen, Brabant en Frankrijk die, soms via Engeland, Vlissingen hadden gekozen als woon- en werkstad. De vissers waren vertrokken. Er zijn meerdere oorzaken die deze gang van zaken kunnen verklaren. Ik noem de drie belangrijkste. In de eerste plaats was er in de tweede helft van de 17e eeuw sprake van een klimaatsverandering: de kleine ijstijd was begonnen, de Noordzee werd kouder en de haring verhuisde naar de kusten van Scandinavië. De Zeeuwse vissers moesten grotere afstanden afleggen om bij de vis te komen, en uit deze periode stamt dan ook de opkomst van de Hollandse haringvisserij. Zij hadden bovendien het voordeel dat de wateren in het noordelijk deel van de Noordzee minder gevaarlijk waren dan die in het zuidelijk deel, waar keizer Karel de Vijfde oorlogen moest uitvechten met vele vijanden. Vissen vanuit Zeeland was vanwege de grote gevaren nauwelijks meer mogelijk. De derde reden waarom Vlissingen transformeerde van een Vissersstad naar een Kapersstad heeft te maken met de gebeurtenissen op 6 april 1572. Zoals bekend in Vlissingen en omstreken, vocht de stad zich als eerste los van de Spanjaarden van Alva en werden daarvoor rijkelijk beloond door Willem van Oranje,  die onder andere verschillende handelsrechten verleende aan de stad, een nieuwe haven liet bouwen en er de Zeeuwse Admiraliteit vestigde. Dit succes trok veel immigranten aan: uit het zuiden overstroomden fundamentalistisch protestantse Vlamingen en Brabanders de stad en uit het noorden kwamen militante Watergeuzen.

In 1600 was Vlissingen veranderd van een brave katholieke vissersstad in een ruige protestantse kapersstad. Er woonden in dat jaar nog twee katholieke gezinnen. Het was het begin van een lange periode van bescheiden welvaart. De kaapvaart bracht veel schepen en handelswaar naar Vlissingen en de stad kon zich gaan meten met de meeste andere steden die profiteerden van de opkomende Gouden Eeuw in de Nederlanden. Er was echter één probleem: net als in de vissersstad, was er nauwelijks differentiatie in de economie. Die was nu eenzijdig gericht op de kaapvaart en dus vooral op korte termijnwinst. Waar buurstad Middelburg ervoor zorgde dat naast de kaapvaart, ook andere sectoren sterk werden, doken de Vlissingers massaal op de meest profijtelijke sector in tijden van oorlog: de kaapvaart. Oorlogen waren er in de 17e eeuw volop: eerst de 80-jarige oorlog en later de drie Engelse Oorlogen. Wanneer er geen oorlog was, was deze activiteit verboden en werd het bestempeld als zeeroverij. Vlissingers die zich er toch mee gingen bezighouden, verhuisden veelal naar het Middellandse Zeegebied. De stad kreeg in die periodes te maken met een sterke terugval. Vlissingen heeft aan de kaapvaart wel een extreem grote hoeveelheid zeehelden overgehouden. Naast de alom bekende Michiel de Ruyter waren er nog 23 Vlissingers die als zeeheld de geschiedenis in zijn gegaan en die hoge rangen bij de Admiraliteit vervulden: de verschillende Evertsens, de Bankerts, Marinus Hollaer, Pieter Ita, Joos de Moor en vele anderen.

Het kapervak had begin 18e eeuw haar beste tijd gehad. Er waren nauwelijks oorlogen meer. In de oorlogen die er waren, speelde de Nederlanden een bescheiden rol. Toen in 1780 de Vierde Engelse Oorlog uitbrak moest Vlissingen twee kapers uit Frankrijk inhuren om nog wat buit te kunnen binnenhalen: Pierre le Turcq en Nicolas Jarry. Tekenend was dat de 18 eeuw op een heel ander gebied zeer bloeiend was voor Vlissingen: literair en wetenschappelijk. Jacobus Bellamy en Betje Wolf schopten het tot de top van de landelijke literatuurgemeenschap en in de stad stond ook de wieg van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, het tweede in zijn soort in de Republiek. In de Franse tijd verdween het kapersberoep voorgoed. Vlissingen werd, veel eerder dan de rest van Nederland, Frans grondgebied en was voor Napoleon een van de belangrijkste strategische steden. Dat wisten de Engelsen ook en in 1809 werd Vlissingen bijna volledig verwoest. Er stonden weinig huizen meer overeind en een groot deel van de bevolking was verdwenen. Voor deze ontvolking had de watersnoodramp van een jaar eerder overigens al het fundament gelegd. Omdat de Engelsen snel weer verdwenen – ze konden niet tegen het klimaat op Walcheren - hadden de Fransen het eiland eind 1809 al weer volledig in handen. Napoleon besloot Vlissingen ingrijpend te versterken en richtte daarnaast een marinewerf in. Hiervoor waren arbeiders nodig en die werden uit de omringende eilanden en provincies gehaald. Een nieuwe immigratiestroom was op gang gekomen en de Arbeidersstad was geboren.

Nadat de Fransen waren verdwenen besloot koning Willem I tot voortzetting en zelfs uitbreiding van de Marinewerf waardoor ook in de jaren 10 en 20 van de 19e eeuw grote hoeveelheden nieuwe Vlissingers zich meldden in de stad. Toen in 1867 de werf werd gesloten, dreigde even het verval weer in te treden. De komst van de spoorlijn, het Kanaal door Walcheren en drie nieuwe havens (de Binnenhavens en het eerste deel van de Buitenhaven) veranderden echter het tij en in 1875 startte de Slikkerveerder Arie Smit een nieuwe particuliere werf: de Schelde. Weer stond Vlissingen aan het begin van een groeiperiode: De Schelde groeide uit tot een van de grootste scheepswerven van het land en had voortdurend arbeiders nodig. Het aloude probleem van Vlissingen, de eenzijdigheid van de economie, deed zich ook nu weer gelden. Verreweg de meeste Vlissingers werkten voor De Schelde of voor bedrijven en organisaties die van De Schelde afhankelijk waren. De Tweede Wereldoorlog veranderde weinig aan dit beeld van de arbeidersstad. Gedurende de eerste oorlogsjaren werd er zo goed en zo kwaad als het kon gewerkt in de stad en toen de oorlog was afgelopen en er in Vlissingen, als gevolg van de meer dan 80  bombardementen, nog slechts enkele honderden mensen woonden, was het De Schelde die direct grote opdrachten wist te verwerven en de daarvoor benodigde arbeiders van alle windstreken naar Vlissingen wist te lokken. De gemeente Vlissingen moest alle zeilen bij zetten om de duizenden nieuwe Vlissingers te huisvesten. En dat in tijden van grote schaarste en geldgebrek. Dat lukte wonderwel en de stad kon een nieuwe periode van groei en welvaart tegemoet zien. De arbeidersstad bereikte haar hoogtepunt in de jaren vijftig van de vorige eeuw: De Schelde draaide als nooit tevoren, iedereen had onderdak (zij het in het soort woningen dat geen schoonheidsprijs verdiende en nog steeds het aangezicht van grote delen van de stad beheerst) en het inwonertal steeg naar recordhoogten.

Vanaf 1964 trad er een nieuwe transitieperiode in, een fase waarin we nu nog steeds verkeren en die in mijn visie bijna is voltooid. De scheepsbouw kreeg het moeilijk in de jaren zestig en dat betekende dat De Schelde naar nieuwe wegen moest zoeken. Een van de oplossingen werd gevonden in de scheepsreparatie waarvoor in het nieuwe Sloegebied een nieuwe werf werd gebouwd. Dat gebied, later Vlissingen-Oost genoemd, trok ook andere activiteiten aan: in de eerste plaats de Haven van Vlissingen, die een nieuwe moderne richting kon inslaan en in de tweede plaats grote industrieën die voor hun aan- en afvoer afhankelijk waren van diep vaarwater zoals Hoechst, Pechiney en Total. Voor het eerst in de geschiedenis van Vlissingen trad er differentiatie op in de economie, het meest tot uitdrukking komend in de dienstensector, die exponentieel in omvang toenam. Vanaf de jaren negentig kwam daar nog een sector bij die sterk groeide: de zorg, in de breedste zin van het woord: gezondheidszorg, ouderenzorg, toerisme, sport, dienstverlening en cultuur.

De conclusie is gerechtvaardigd dat Vlissingen vanaf 1964 is getransformeerd van een Arbeidersstad in een Woon-, Werk- en Zorgstad. Daar liggen ook de kansen. De huidige financiële perikelen zijn naar mijn inzicht een tijdelijke rimpeling in een voortgaande ontwikkeling. Weer staan er nieuwe Vlissingers klaar om in de stad te komen wonen. Alleen al de Marinierskazerne kan zorgen voor honderden nieuwe gezinnen. Laten wij alvast zorgen voor de voorzieningen.

In Rotterdam, de stad waar ik 20 jaar mocht wonen, gaan ze er prat op dat de overhemden met opgerolde mouwen in de winkels liggen. In Vlissingen vinden we dat een beetje raar: wij rollen ze gewoon zelf op! (...)

Het boek Kapers, Vissers, Arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten, geschreven door Peter van Druenen, is te koop bij alle boekhandels in Nederland en België en kost 39 euro.