(78) De roem van Michiel de Ruyter

Tegenwoordig ben je zo beroemd als het aantal keren dat je in de media verschijnt. In vroeger tijden  was dat niet anders. Neem de bekendste Vlissinger aller tijden: Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Over hem werd in de zeventiende eeuw al geschreven, net als over de meeste andere admiraals. Zo verscheen er in 1676, het jaar van zijn dood, een keurige levensbeschrijving in een boek over ontdekkingsreizigers en zeehelden. Het hoofdstuk over Michiel de Ruyter was het laatste.

Wanneer hij niet zo rijk was geweest, zou het hierbij zijn gebleven. De Ruyter had echter gedurende zijn leven nogal wat kapitaal opgebouwd en dat nagelaten aan zijn familie. Pikant detail is dat hij in 1650, hij was toen 43 jaar en had als militair nog geen echte heldendaden verricht, eigenlijk al met pensioen wilde gaan. Korte tijd later liet hij zich overhalen om in dienst te treden bij de marine en vanaf dat moment begon zijn carrière als zeeheld. De Ruyter verhuisde naar Amsterdam en werd in 1665 luitenant-admiraal-generaal, de hoogst mogelijke functie in de zeemacht van de Nederlandse Republiek. Op 22 april 1676 sneuvelde hij tijdens een zeeslag voor de kust van Sicilië.

Terug naar het hoofdstuk dat in 1676 over hem werd geschreven in het zeeheldenboek. De familie was hierover nogal teleurgesteld. Michiel de Ruyter in hetzelfde rijtje als Christopher Columbus, Piet Heyn en Maarten Tromp? En dan pas in het laatste hoofdstuk? Dat kon natuurlijk beter. De zoon van Michiel, Engel de Ruyter, die inmiddels zelf was opgeklommen tot vice-admiraal, vatte kort daarna het plan op om een apart boek over zijn vader te laten schrijven. Hij had hiervoor flink wat geld over en nodigde de Amsterdamse predikant Gerard Brandt uit om de klus te klaren. De dominee was een groot bewonderaar van de Vlissingse Amsterdammer en maakte van het boek een zogenaamde “literaire grafzerk”,  waarbij de daden van de Ruyter nogal werden opgeblazen en geromantiseerd. De schrijver en zijn opdrachtgever maakten de verschijning van het boek niet meer mee: De Ruyter overleed in 1683 en Brandt twee jaar later. Het manuscript was toen nog niet af. In 1687 zou het boek alsnog verschijnen omdat de twee zoons van Brandt dat zo wilden. Waarschijnlijk stond er nog een laatste termijn open om betaald te worden.

(77) Fort De Ruyter

Op de plek waar over een paar jaar de nieuwe marinierskazerne zal verrijzen, staat nu nog een zeer bijzonder, maar nagenoeg onbekend monument. Nou ja, monument, het is niet als zodanig erkend en zal mogelijk met de grond gelijk worden gemaakt: Fort de Ruyter, aan de Oostelijke Bermweg, daar waar de dijk langs de Buitenhaven een knik maakt naar de Westerschelde.

Het fort, of althans de voorganger ervan, werd gebouwd vanaf 1810, een jaar nadat Vlissingen was verwoest door een twee dagen durend Engelse bombardement. Napoleon besloot naar aanleiding hiervan de stad aanzienlijk te versterken. Het meest in het oog springend waren de vijf forten die om de stad heen werden gebouwd. Een ervan was Hilaire, aan de oostkant van Vlissingen. Het zevenhoekige fort dat was voorzien van vijftig op de zee gerichte kanonnen, heeft niet lang dienst kunnen doen, want toen het werd opgeleverd was het al bijna gedaan met de macht van Napoleon en de Fransen. Nadat Vlissingen in 1813 was bevrijd, werd het fort in gebruik genomen door het Nederlandse leger en kreeg het een nieuwe naam: Fort de Ruyter. Tegen het eind van de negentiende eeuw werd het afgebroken omdat de muren niet meer bestand waren tegen het moderne oorlogsgeweld: de kanonnen konden over grotere afstanden hun doelen bereiken en de munitie was een stuk zwaarder geworden.

In de tijd dat het fort werd afgebroken waren er al ideeën over eventuele nieuwbouw. Vlissingen was nog steeds een strategisch gelegen havenstad en als er vijandelijke aanvallen kwamen, zouden die plaatsvinden vanuit de monding van de Westerschelde en zich richten op Vlissingen. Omdat er nog geen luchtmacht bestond, was dit ook meteen de voornaamste dreiging. De eerste plannen werden gemaakt omstreeks 1903 maar pas in 1913 werd besloten om een nieuw fort te bouwen. Beraamde kosten: meer dan vijf miljoen gulden. De internationale spanningen namen toe en nog in dat zelfde jaar groef men de put voor de fundamenten. Veel verder zou de bouw echter niet komen. Er ontstonden, mede onder invloed van de Eerste Wereldoorlog,  voortdurend nieuwe inzichten over hoe het nieuwe fort gebouwd moest worden en de opeenvolgende ontwerpen wisselden elkaar in hoog tempo af. Pas in 1917 kwam er een definitief plan op tafel en kon het karwei worden hervat.

In de jaren daarna stagneerde de bouw weer, omdat het steeds duidelijker werd dat het idee van een fort als landsverdediging op inmiddels achterhaalde defensie-ideeën berustte. De internationale verhoudingen waren veranderd en de Eerste Wereldoorlog had laten zien dat aanvallen vanuit de lucht veel effectiever waren dan vanaf de zee. In 1920 werden de bouwwerkzaamheden gestaakt en zes jaar later viel het doek voor Fort de Ruyter, niet definitief, want in de Tweede Wereldoorlog werd het door de Duitsers gebruikt als opslagruimte. Tussen het fort en de zeedijk heeft ook nog een luchtafweerinstallatie gestaan. En dat was nodig, want Vlissingen werd in deze periode tientallen keren gebombardeerd door geallieerde vliegtuigen. Hoewel de fundamenten na de oorlog zijn opgeblazen, ligt er nog steeds puin en zijn de contouren van het nooit gerealiseerde fort duidelijk te zien.

(76) Berooide zeelieden

Midden in de binnenstad van Vlissingen, tussen het beton uit de jaren zestig en zeventig, staat een uniek moment uit de zeventiende eeuw: het Zeemanserve, een ommuurd hofje met 24 woningen. De ingang is bereikbaar via een licht hellende trap aan de Torenstraat. Een poortje geeft toegang tot de binnentuin en de woningen zelf. Boven het poortje zijn de wapens van Zeeland en Vlissingen te zien, maar ook een gedenksteen waarop staat dat het complex is opgericht door een vermogende weduwe uit Den Haag: Cornelia Quack. Zij deed veel voor de armen en had een band met Vlissingen, waarschijnlijk omdat haar man, die provincieambtenaar was, in de stad had gewerkt. Bij de schenking in 1643 had ze wel bedongen dat er altijd drie huisjes vrijgehouden moesten worden als logeeradres wanneer zij of haar familie in Vlissingen verbleven.

Vlissingen was in 1643 niet een heel arme stad. De Tachtigjarige Oorlog was nog gaande en de Vlissingers wilden dat het liefst zo houden: zij verdienden immers goed aan de opbrengsten van de kaapvaart op vijandelijke schepen en dat was alleen toegestaan in tijden van oorlog. Omdat het recht op kapen, dat was vastgelegd in een oude zeewet uit 1475, voor vriend en vijand gold, waren ook Vlissingse zeelieden regelmatig het slachtoffer van kapingen. Zij die het overleefden kwamen berooid en vaak verminkt en dus arbeidsongeschikt terug van hun fatale reis. Wanneer er geen verdere bezittingen waren of familieleden die hen konden ondersteunen, waren deze stumpers aangewezen op een bestaan als dakloze. Het was vooral deze groep voor wie het hofje werd gebouwd. De huisjes, die zo’n drie meter breed en vijf meter diep waren, lagen in een vierkant om een groot grasveld waarvan de bewoners gebruik konden maken voor het bleken van de was. De woningen hadden allemaal een benedenkamertje met een stook- en een slaapplaats en een kleine zolder.

In 1650 werd het hofje overgedragen aan de diaconie van de Nederduits gereformeerde kerk in Vlissingen, waarna het complex steeds meer een plaats werd waar ook armen die geen zeeman waren, konden worden gehuisvest. En dat was hard nodig, want na 1648, het jaar waarin vrede werd gesloten met de Spanjaarden, geraakte de stad in een vrije economische val waaraan ook de kaperij-opbrengsten van de vier korte oorlogen tegen Engeland niet veel meer konden veranderen. Er waren, met andere woorden, in de drie eeuwen daarna meer armen dan er konden worden ondergebracht in de 24 huisjes. De naam Zeemanserve kreeg het hofje in de achttiende eeuw toen de kerk wegens geldgebrek besloot om het over te dragen aan een andere liefdadigheidsinstelling: de Zeemans- en Vissersbeurs, opgericht om zeelieden die niet meer konden werken toch een fatsoenlijk bestaan te kunnen geven. Deze situatie bleef zo tot 1950. In dat jaar werden de huisjes voor een symbolisch bedrag aan de gemeente Vlissingen verkocht. Er volgden saneringen in 1968, 1980 en 1995. In dat laatste jaar werd het Zeemanserve eigendom van de Vereniging tot Verbetering van de Volkshuisvesting te Vlissingen en kreeg het de status van rijksmonument. De oorspronkelijke functie, opvang van arbeidsongeschikte zeelieden en armen bestaat al lang niet meer. Van de 24 huisjes zijn er door samenvoegingen, dertien overgebleven, waar het tegenwoordig goed wonen is.

(75) Marinierskazerne: historische grond

Momenteel zijn de voorbereidingen voor de komst van de marinierskazerne in het gebied tussen Vlissingen, Ritthem en Rammekens in volle gang. En dat is niet voor het eerst: al in de zestiende eeuw waren er plannen om in dit gebied een militaire basis te vestigen.

In 1552 gaf de landvoogdes van de Nederlanden, Maria van Hongarije, aan de marinedeskundige Cornelis de Schepper opdracht om een onderzoek in te stellen naar de beveiliging van de zuidkust van Walcheren, niet tegen stormvloeden, maar tegen invallen van buitenaf. De conclusie van het onderzoek was duidelijk: de kust was absoluut onveilig en de eventuele vijand, bijvoorbeeld Engeland of Frankrijk, zou geen enkele moeite hebben om te landen en in korte tijd een enorme troepenmacht aan land te brengen. De Schepper adviseerde om tussen Vlissingen en Rammekens een strook van permanente legerkampen te stationeren. Vanwege geldgebrek konden de plannen toen niet gerealiseerd worden: het was volop oorlog in Europa en de verschillende staatskassen lieten al geruime tijd de bodem zien, ook die van de Spaanse koning die regeerde over de Nederlanden.

In 1569 kwam er een nieuwe poging. De situatie was totaal veranderd. Een jaar eerder was  onder leiding van Willem van Oranje de opstand tegen de Spanjaarden uitgebroken: het officiële begin van de Tachtigjarige oorlog, ook al wisten ze toen nog niet dat het zo lang zou gaan duren. In 1569 was Zeeland nog grotendeels in handen van de Spaanse koning Philips de Tweede, die zijn meest bekwame maar ook mededogenloze generaal, de hertog van Alva, naar de Nederlanden had gestuurd om orde op zaken te stellen. Alva moest van de koning ook plannen maken om eventuele invasies vanuit Frankrijk of Engeland tegen te kunnen houden. De Spanjaarden waren al een tijd bezig om de opkomst van het nieuwe protestantse geloof de kop in te drukken en in zowel Frankrijk als Engeland dreigde een vertegenwoordiger van die stroming op de troon te komen. Op het uitbreken van een oorlog met deze landen kon je wachten.

Alva wist bij zijn aankomst al waar de meest zwakke plek lag in de verdediging van het land: de kust tussen Vlissingen en Rammekens. Hij kende het rapport uit 1552 maar besloot toch tot een nieuw onderzoek, dat hij liet uitvoeren door een van de belangrijkste militairen en tevens zijn persoonlijk adviseur Chiappini Vitelle. De werkzaamheden begonnen op 15 maart 1569 in Vlissingen en bestonden uit het bestuderen van de verdedigingswerken, het vaststellen van de zwakke plekken langs de kust, het verzamelen van informatie over de aanwezige voorraden bouwmaterialen, voedselvoorraden en scheepsbenodigdheden, de prijzen ervan en de aanvoermogelijkheden. Daarnaast was de landvoogd geïnteresseerd in het aantal huizen in verband met eventuele toekomstige inkwartieringen en het aantal weerbare mannen, omdat hij die in geval van oorlog wilde kunnen inzetten als aanvulling op zijn eigen manschappen.

Het onderzoek werd in april 1569 afgerond en niet lang daarna bracht Vitelli rapport uit aan Alva. De resultaten kwamen grotendeels overeen met de bevindingen van Cornelis de Schepper, zeventien jaar eerder. Net als toen werd het gebied tussen Vlissingen en Rammekens aangewezen als de beste plaats voor een vijandelijke invasie. Hierbij wees de commissie op de diepe vaargeul die daar vlak onder de kust liep. Op die plek moest dus in ieder geval iets gebeuren. Dat het er uiteindelijk weer niet van kwam had vele oorzaken, waaronder geldgebrek en natuurlijk de opstand van de Vlissingers op 6 april 1572 en het volledig verdwijnen van de Spanjaarden een paar jaar later.