(117) Vlissingen is woon- en zorgstad geworden. Laten we daar dan ook naar handelen.

Nu de laatste hoofdstukken van het Vlissingen-boek zijn geschreven, is het tijd om grote lijnen en conclusies te gaan trekken. Eentje wil ik alvast prijs geven, vooral omdat het direct aan de huidige politieke situatie in Vlissingen raakt. Deze week dus een extra lang verhaal, maar wel met een conclusie waarvan ik hoop dat die ook 'landt' bij de politiek verantwoordelijken in de stad.

Het lijkt erop dat de Vlissingers in maart van dit jaar een verstandige gemeenteraad hebben gekozen. Alle fracties vinden sinds vorige maand dat er de komende jaren hulp van buitenaf nodig is om de financiën op orde te krijgen. De Nederlandse staat heeft hiervoor een mooie regeling: de Artikel 12-status. Vlissingen krijgt financiële ondersteuning uit het Gemeentefonds en in ruil daarvoor komt er een bewindvoerder die erop gaat toezien dat er geen geld over de balk wordt gegooid. Tevens wordt er gelet op de uitgaven die wél worden gedaan: zijn die verstandig en leveren ze misschien ook nog wat op? Dat laatste is een heikel punt. Hoe meet je of het verstrekken van rolstoelen, het vernieuwen van de riolering, het openhouden van een museum of het asfalteren van een boulevard, inkomsten opleveren? Het is een discussie waar we nooit uitkomen. Er zijn evenveel belangengroepen als er belangen zijn en ook in een gemeentelijke democratie gelden nu eenmaal de meeste stemmen. Of een beslissing goed is voor de langere termijn moeten we maar afwachten. Dat gaat ook op voor de Vlissingse Zomernota, die hier en daar wat populistische trekjes vertoont,  maar wel door dezelfde raad is aangenomen tijdens de begrotingszitting in september.

Wat het stadsbestuur eigenlijk zou moeten doen, is vaststellen welke investeringen en welke besparingen aansluiten bij de richting waarin de gemeentelijke economie zich de komende decennia gaat ontplooien. In het kader van het onderzoek naar de geschiedenis van Vlissingen en vooral naar de structuurveranderingen die zich hebben voorgedaan in de stad, ben ik op een reeks interessante ontwikkelingen gestuit. Naar mijn mening zouden de kennis en de analyse hiervan de basis moeten zijn van het gemeentelijk investeringsbeleid voor de komende jaren. Een opsomming (1988-2014):
1. het aantal inwoners van Vlissingen stabiliseerde rond de 44.000 en nam per saldo zelfs wat af, met 52 personen om precies te zijn;
2. de beroepsbevolking kende in procenten een sterkere stijging dan het landelijk gemiddelde;
3. de werkgelegenheid in de industrie en de handel daalde aanzienlijk;
4. de werkgelegenheid in de dienstverlening en publieke diensten groeide sterk;
5. de werkgelegenheid in de sector publieke diensten was in 2013 substantieel groter dan het provinciaal en landelijk gemiddelde, vooral in de gezondheidszorg en het onderwijs;
6. het aantal 65-plussers groeide veel harder dan het landelijk gemiddelde;
7. er was een toename van het aantal middelbaar en hoger opgeleiden en een afname van het aantal lager opgeleiden;
8. de immigratie van allochtonen was fors minder dan het landelijk gemiddelde;
9. de immigratie die er was, betrof vooral autochtonen;
10. het aantal woningen steeg meer dan het landelijk gemiddelde;
11. het aantal startende ondernemingen was de afgelopen jaren het hoogst van alle Zeeuwse gemeenten;
12. de meeste startende ondernemingen waren te vinden in de detailhandel, de horeca, de bouw en de zakelijke dienstverlening.

Daarnaast steeg ook het aantal dagjesmensen, vakantiegangers en cultuur- en sportliefhebbers dat naar Vlissingen kwam. Grote publiekstrekkers waren de boulevards, de stranden, de museale attracties, de festivals, de grote maritieme en sportieve evenementen, de speciale markten en de winkels. Wat dat laatste betreft: recent onderzoek wijst uit dat er op een zaterdagmiddag in de Walstraat meer mensen lopen dan op eenzelfde middag in Amsterdam op het Spui en bijna evenveel als op het Rokin. Als toeristenstad scoort Vlissingen met 1.402 arbeidsplaatsen fors beter dan de vier andere grote Zeeuwse steden Middelburg, Goes, Terneuzen en Zierikzee. Daarmee neemt de sector 8,1 procent van de totale werkgelegenheid voor haar rekening. Opmerkelijk is de vaststelling dat Vlissingers massaal buiten de eigen stad werken: 4.000 hebben een baan in Middelburg, 1.150 in Goes en 2.350 elders. Hoezo: Vlissingen als woonstad niet in trek?

De grote structurele verandering die Vlissingen gedurende de laatste 25 jaar meemaakte was derhalve die van een typische arbeidersstad met een eenzijdige en op de industrie gerichte economie, in een typische woon- en zorgstad met een gevarieerd bedrijfsleven. Wonen en Zorgen gebruik ik hier als één containerbegrip. Daartoe behoren, in willekeurige volgorde en niet volledig: (1) huisvesting, (2) gezondheidszorg (eerste én tweede lijn), (3) ouderen- en gehandicaptenzorg, (4) welzijn, (5) onderwijs, (6) kerk, (7) cultuur en sport, (8) horeca, (9) toerisme, (10) media, (11) winkels, (12) adviessector, (13) nutsbedrijven en (14) openbaar bestuur. Er is weinig fantasie voor nodig om te voorspellen dat deze trend zich de komende decennia in Vlissingen zal doorzetten. Waarmee we meteen de richting kennen waarin het gemeentelijk beleid, inclusief de financiële planningen, zich zou moeten gaan bewegen.

Ter illustratie wil ik tenslotte wijzen op de komst van de nieuwe marinierskazerne aan de oostkant van de Buitenhaven. Een deel van de 2.000 medewerkers zal op termijn overwegen om met het hele gezin naar Zeeland te verhuizen. Het is aan de gemeente Vlissingen om de woon- en zorgstad zó aantrekkelijk te maken dat een substantieel deel van deze groep ook daadwerkelijk gaat kiezen voor Vlissingen. Over de inkomstenkant hoeven we het dan niet eens meer te hebben.

(116) Doofpotaffaire

Ondanks hun grote aanhang en invloed in de plaatselijke politiek, waren de S.D.A.P. en de vakbeweging in Vlissingen tijdens de grote wereldcrisis van de jaren dertig van de vorige eeuw niet actief betrokken bij het oplossen van het werkloosheidsprobleem. Wél zetten zij zich in voor het zo goed mogelijk financieel ondersteunen van de getroffenen. Hierbij botsten ze niet zelden met hun eigen vertegenwoordigers in de gemeenteraad, waar de S.D.A.P. verreweg de grootste partij was

Vanaf 1929 verkreeg de landelijke overheid een veel steviger greep op de gemeentelijke belastingen dan voorheen. De crisis gold daarbij als motivatie om de gemeenten aan te moedigen zoveel mogelijk te bezuinigen. Menigmaal kwam het voor dat een begroting werd afgekeurd. Voor de socialisten in de Vlissingse gemeenteraad was deze strenge regelgeving een doorn in het oog. Zij vonden de plaatselijke financiële regelingen voor werklozen te weinig en hadden niets op met de werkverschaffing omdat daar zeer lage lonen werden uitbetaald. Liever zagen zij dat dit soort werk volwaardig werd beloond. Toen de crisis verergerde kwam er in de S.D.A.P. een discussie op gang of werkverschaffing op de oude manier wel of niet beter en menswaardiger was dan gewone steunverlening zonder tegenprestatie. In de dagelijkse praktijk echter werden beide gehanteerd en aangevuld met liefdadigheid. In feite deden de socialisten aan dat laatste ook mee door het organiseren van cursussen om de vakbekwaamheid op peil te houden en zo mogelijk te vergroten. Gemiddeld hadden deze cursussen 100 deelnemers per jaar.

De partij werd in 1936 opgeschrikt door een schandaal dat de landelijke aandacht trok en dramatisch eindigde. De plaatselijke voorzitter van de S.D.A.P., A.C. Van Hal, had in zijn functie als ambtenaar bij de N.S. geld verduisterd om een familielid te helpen. Eind augustus 1936 werd hij hiervoor gearresteerd. Zijn partijgenoot en wethouder van Vlissingen, J. de Meij, was op de hoogte maar had de zaak niet gemeld. Hij had hem in plaats daarvan  geholpen om het geld weer aan te zuiveren. De Meij pleegde na de arrestatie van Van Hal zelfmoord door zich te verdrinken in het Kanaal door Walcheren. Of het aan de affaire lag, aan het beleid dat werd gevoerd of aan de verbeterde economische omstandigheden is niet meer na te gaan, maar bij de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen van 1939 verloor de partij twee van de zeven zetels. Door de toekenning van een restzetel bleef het verlies beperkt tot één. De S.D.A.P. bleef met zes vertegenwoordigers wel verreweg de grootste partij van Vlissingen. Dat was twee keer zoveel als de op één na grootste partijen, de antirevolutionairen en de rooms-katholieken. Het speerpunt was in de jaren daarvoor, waarin de crisis zo goed als bedwongen leek, verschoven van het helpen van de werklozen naar het creëren van meer werkgelegenheid. Maar misschien was dat een vroege vorm van politiek opportunisme van de socialisten.

(115) Een Amsterdamse Vlissinger

De geschiedenis van Vlissingen in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw is in grote mate bepaald door één man: Bruno Tideman. Deze uitspraak is nogal stellig. Ook de oprichter van de nieuwe scheepswerf De Schelde en latere burgemeester, Arie Smit, heeft een grote rol gespeeld in de geschiedenis van de stad. Of  wat te denken van prins Hendrik, de broer van koning Willem de Derde, die een sterke band had met Vlissingen, er zelfs heeft gewoond en een belangrijke rol speelde bij de komst van de nieuwe havens in 1873 en de Stoomvaart Maatschappij Zeeland in 1875? Hun bijdragen echter zouden niet, of in veel mindere mate mogelijk zijn geweest zonder het werk van de Amsterdammer Tideman, landsingenieur en een van de belangrijkste internationale wetenschappers op het gebied van de moderne scheepsbouw in de negentiende eeuw.

Tideman heeft gedurende zijn hele werkzame leven een speciale relatie gehad met Vlissingen en stond aan de basis van de nieuwe havens in 1873, de komst van de Stoomvaart Maatschappij Zeeland in 1875, maar vooral de opheffing van de Marinewerf en de latere oprichting van de Koninklijke Maatschappij De Schelde, het bedrijf dat ruim honderd jaar lang de geschiedenis en het gezicht van Vlissingen zou bepalen. De komst van De Schelde in 1875 werd namelijk al veel eerder door Tideman in gang gezet: in het begin van de jaren zestig, toen Arie Smit nog een tiener was. Tideman werkte als hoofdingenieur op de Marinewerf en vond dat deze moest worden geprivatiseerd. Hij vond ook dat de Nederlandse scheepsbouw zich moest gaan richten op grote ijzeren schepen en niet meer op het bepantseren van houten schepen. De marine kon zich dan gaan bezighouden met haar militaire taken. Tideman wees daarbij op sterke zeemachten als Engeland en Frankrijk, waar ook de particuliere industrie goed was ontwikkeld. In zijn plan voor een grootschalige Vlissingse scheepsbouwindustrie was Tideman ook uitgebreid ingegaan op de bestaande en benodigde infrastructuur: de havens, de spoorweg en het kanaal. Uitbreiding met een aantal ruime en diepe binnenhavens was een voorwaarde voor de vestiging van een nieuwe werf.

In 1873 werkte Tideman al een paar jaar niet meer in Vlissingen. De Marinewerf was inderdaad opgeheven, maar er was niets voor in de plaats gekomen. Wel waren de havens en het kanaal gegraven en de spoorlijn aangelegd. Hijzelf was inmiddels bevorderd tot Hoofdingenieur voor Scheepsbouw, de hoogste ingenieursrang bij de marine. Een van de eerste opdrachten die hij kreeg, was in 1873 het onderzoek naar de mogelijkheden van een nieuw scheepsbouwbedrijf in Vlissingen, op de plaats van de voormalige marinewerf. Niemand minder dan koning Willem de Derde was de opdrachtgever. En de rest is geschiedenis: Tideman verzocht Arie Smit, die al had aangegeven dat hij wel een scheepswerf wilde oprichten in Vlissingen, om samen met hem een plan te maken. Twee jaar later kon de N.V. Koninklijke Maatschappij De Schelde worden opgericht. Daarna verzocht Tideman aan de minister van Marine om ontslag uit zijn tijdelijke functie. Hij wilde zich weer gaan wijden aan zijn eigenlijke taken bij de Marine. Tideman zou daarna gedurende twee jaar voor een bedrag van 12.000 gulden aandelen bezitten. In 1877 deed hij ze vanuit ethische overwegingen van de hand. Hij was rijksambtenaar en kon zich niet bezighouden met aandelen in projecten waar hij zelf de hand in had gehad.

(114) Vlissingse wetenschappers

De lange geschiedenis van Vlissingen vanaf de twaalfde eeuw kenmerkt zich door oorlogen, verwoestingen, stormvloeden, armoede, tijdelijke oplevingen en vooral door de noeste arbeid van haar inwoners. In de eerste eeuwen waren dat de vissers, later de kapers en in de afgelopen tweehonderd jaar de arbeiders. De laatste tientallen jaren is de bevolkingssamenstelling wat gevarieerder geworden, maar dat Vlissingen nog steeds een werkstad is, staat buiten iedere twijfel. Waar de Rotterdammers er trots op zijn dat ze hun overhemden met opgerolde mouwen kant en klaar in de winkels kunnen kopen, rollen de Vlissingers ze nog steeds gewoon zelf op.

In dit klimaat van niet kletsen maar poetsen was in de afgelopen zeven eeuwen ook ruim plaats voor Vlissingers die niet met hun handen, maar met hun hoofd werkten en daarbij landelijke en internationale roem vergaarden. De stad had nooit een universiteit en geen wetenschappelijke traditie, maar het aantal wetenschappers dat in Vlissingen was geboren of er werkte, is wel degelijk respectabel. Het mooiste voorbeeld hiervan is de oprichting in de achttiende eeuw van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen waarover ik op deze plek al eerder een verhaal schreef. Dit voorname genootschap was na Haarlem de tweede in Nederland en dat was ook te zien aan de samenstelling van het bestuur, de directie en het ledenbestand: meer dan de helft was afkomstig uit provincies buiten Zeeland. Daarnaast kwamen er maar liefst 30 leden uit het buitenland: de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitsland, Zweden, Rusland en Schotland. Het voorname karakter van het genootschap werd nog versterkt toen Stadhouder Willem de Vijfde zich bereid toonde om als beschermheer op te treden en een enkele keer zelfs op bezoek te komen. Niet voor niets luidde de zinspreuk van het Genootschap “Non sordent in undis”: Zij staan in hoog aanzien.

Blijkbaar was er in de stad tussen de zeelieden, de handelaren, de vissers en de havenwerkers een klimaat ontstaan waarin wetenschap op een hoog niveau kon worden bedreven. Nu had Vlissingen al vanaf de vijftiende eeuw op wetenschappelijk gebied wel degelijk de nodige nationaal en zelfs internationaal vermaarde wetenschappers voortgebracht. Veel geleerden kwamen uit de schoot van het Vlissingse karmelietenklooster. Van hen was de bekendste Goswinus Hexius, een van de vroegste priors van het klooster. In 1451 werd hij door de hoogste functionarissen van de orde der karmelieten naar Parijs gestuurd waar hij promoveerde tot doctor in de theologie. In diezelfde stad gaf hij vanaf 1456 een aantal jaren les. In 1460 keerde hij terug naar Vlissingen waar hij boeken ging schrijven. In 1470 kreeg hij een aanstelling als biechtvader en raadsman van de bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, een bastaardzoon van Philips de Goede. In 1469 werd hij wijbisschop van die stad, waar hij in 1475 overleed. Hij liet een omvangrijk oeuvre na dat tot de vooraanstaande kerkelijke literatuur van de late Middeleeuwen wordt gerekend.

In de zestiende eeuw was er onder andere de Vlissingse rechtsgeleerde Caspar Levini, adviseur van Karel de Vijfde en later de eerste president van het Provinciale Hof in Utrecht. Na 1572 bracht Vlissingen vele geleerde predikanten voort waarvan Petrus Cunaeus en Ludovicus de Dieu de bekendste waren. Ook de eerste Nederlandse wetenschappelijke oriëntalist was een Vlissinger: Adriaen Willemsz, overleden in 1604. In het begin van de achttiende eeuw was er Samuel van der Putte, wetenschapper, ontdekkingsreiziger en avonturier, ook wel de vader van de Tibetaanse studiën in Nederland genoemd. Omdat hij testamentair had bepaald dat zijn aantekeningen en journalen moesten worden verbrand omdat hij niet tevreden was over de kwaliteit, heeft hij wetenschappelijk gezien weinig nagelaten.

Met de huidige generatie wetenschappers zal dat laatste, mede onder druk van de nationale en vooral internationale onderzoeks- en publicatiedruk, niet zo snel gebeuren. Zelfs niet met de (vele!) Vlissingers onder hen.