(95) Een Frans parkje in Vlissingen

In 1807, drie jaar eerder dan de rest van Nederland, werd Vlissingen ingelijfd bij het Franse keizerrijk van Napoleon Bonaparte. Dat de stad er weer vroeg bij was, was te danken aan haar strategische ligging ten opzichte van de erfvijand van Frankrijk: Engeland. Misschien kwam het ook wel door het gemak waarmee de Fransen in 1795 Nederland hadden kunnen binnenvallen: ze hadden geholpen om de door velen, waaronder de Vlissingse schrijfster Betje Wolff,  gehate stadhouder Willem de Vijfde van Oranje naar Engeland te verdrijven en ze werden binnengehaald als bevrijders. Ook in Vlissingen, waar in het begin de samenwerking nog wel goed verliep, maar waar al snel bleek dat de Franse idealen Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap voor de Vlissingers minder golden dan voor de bevrijders zelf. De greep van de Fransen op Vlissingen werd steeds knellender en daarmee het dubbele gevoel van de burgers: was de stad nu bevrijd van het falende stadhouderlijke regiem, of was het van de regen in de drup geraakt? Het volgende voorval illustreert dit.

De Vlissingse stadsregering kampte met een voortdurend tekort aan geld. Dat kwam door de kosten die voor de Franse inkwartieringen moesten worden opgebracht, maar ook door de nagenoeg stilgevallen plaatselijke economie, die voornamelijk afhankelijk was van de haven. Er waren weinig belastinginkomsten en ook de Fransen wisten steeds onder iedere fiscale vordering uit te komen. De Nederlandse wet gold voor hen soms wel en soms niet. De stad was daarom voortdurend op zoek naar andere bronnen van inkomsten en had haar oog laten vallen op de bomen van het parkje aan het eind van de Dokhaven. Dat was in 1783 aangelegd als openbare wandelplaats. Er waren kopers gevonden voor het kaphout en toen deze aan het werk wilden om de bomen te rooien, werden zij tegengehouden door de Fransen die waren gelegerd in het aangrenzende voormalige pand van de West-Indische Compagnie. Ze claimden ook het bezit van het parkje, omdat het er volgens hen bij hoorde. De paar bomen die al waren gerooid, werden in beslag genomen en naar het Franse magazijn gebracht.

Na maanden getouwtrek en geruzie door zelfs de hoogste instanties in Den Haag en Parijs,  wonnen de Fransen en waren ze de officiële eigenaar van de grond waarop ze een scheepswerf wilden bouwen. Vlissingen werd financieel gecompenseerd door de Nederlandse regering. Dit incident was het begin van een lange reeks van kleinere en grotere conflicten over eigendomsrechten, de overlast die de stad ondervond van de Franse aanwezigheid en de vraag of zij wel of niet de plaatselijke belasting moesten betalen. De annexatie in 1807 betekende het einde van deze conflicten: toen werd Vlissingen Frans grondgebied en kon er helemaal niets meer worden gedaan tegen het leegzuigen van de stad.

(94) Twee rooms-katholieke gezinnen

We hebben het er al vaker over gehad en het zal nog vaak gebeuren: 6 april 1572, de dag dat Vlissingen zich als eerste Nederlandse stad bevrijdde van de Spanjaarden. In de geschiedenis van de stad zoals die momenteel wordt opgeschreven is deze dag een scharnierpunt. De stad veranderde ingrijpend op veel gebieden: politiek, economisch, sociaal, cultureel, geografisch en godsdienstig. Er was een Vlissingen vóór en er was een Vlissingen na 6 april 1572. Een van de meest in het oog springende veranderingen vond plaats op het gebied van de wetgeving, waar politiek en godsdienst in zowel de Spaanse tijd als in de periode erna, innig met elkaar waren verweven. De kerk schreef in de meeste gevallen voor hoe de burger zich ook thuis, op het werk en op straat moest gedragen en de gewone overheidswetgeving nam dat klakkeloos over. Zo had de Spaanse landvoogd Alva in 1569 aan de Vlissingers voorgeschreven dat aan iedereen, dus ook de protestanten, op hun sterfbed de laatste sacramenten moesten worden toegediend. Gebeurde dat niet, dan mocht het lichaam niet worden begraven maar moest het worden gedumpt op het galgenveld. De bezittingen van de overledene werden bovendien in beslag genomen.

Nadat de Spanjaarden waren verdreven en het protestantse geloof de overhand kreeg draaiden de rollen om en werd de kerk machtiger dan ooit. Dat gold zeker voor Vlissingen, waar vooral in de jaren tachtig een zeer strenge variant van het calvinisme de overhand kreeg. De eerste grote nationale kerkvergadering, die in mei en juni 1581 in Middelburg plaatsvond werd in februari van dat jaar in Vlissingen voorbereid. Het meest omstreden discussiepunt tijdens deze vergadering was de vraag of de kerkelijke wetgeving de overheidswetgeving mocht bepalen of niet. In het kader daarvan werd omstandig gediscussieerd over de straffen die dienden te worden opgelegd aan degenen die de rooms-katholieke godsdienst uitoefenden, de zon- en biddagen ontheiligden, in het openbaar dronken waren, dobbelden, vochten, uit de kerk wegbleven, overspel pleegden, hoereerden, geschriften publiceerden die niet door de kerk waren goedgekeurd, dansten en de kunst van het toneelspelen beoefenden. Voor het handjevol overgebleven rooms-katholieken werd het leven in de periode na de synode er niet makkelijker op. Wie wilde trouwen, moest dat doen in een protestantse kerk. Dat zelfde gold voor het dopen van kinderen. Gebeurde dit niet dan volgden gerechtelijke stappen met meestal een boete als sanctie. Deze praktijken vonden, in iets minder strenge mate, in heel Zeeland plaats. In Holland en Utrecht was de invloed van het kerkelijk recht op de wetgeving wat minder groot. Hoewel ook daar werd gelet op paapse stoutigheden konden de rooms-katholieken er in relatieve rust hun geloof uitoefenen.

De onderdrukking van de katholieken leidde ertoe dat Vlissingen in korte tijd transformeerde van een stad waar aanvankelijk de rooms-katholieken nog ruim in de meerderheid waren, in een stad die rond 1600 volledig protestant was. In 1616 woonden er nog maar twee rooms-katholieke gezinnen en we kunnen gerust aannemen dat hun vroegere geloofsgenoten niet vrijwillig de stad hadden verlaten.

(93) Een losbandige predikant

Omstreeks 1600 bestond de Vlissingse bevolking in meerderheid uit Kleyne luyden: de groeiende middenklasse en alles daaronder. Zij hingen zonder veel uitzonderingen het strenge calvinisme aan en werden geleid door predikanten die in deze periode hun geloof als activistische zendelingen probeerden te verspreiden. De publieke opinie in Vlissingen werd grotendeels door hen bepaald. Zij bereikten vanaf de kansels alle lagen van de bevolking en via hun vlugschriften ook de hogere klassen. Het merendeel van deze predikanten kwam, net als de immigranten, uit de voorheen streng calvinistische gebieden ten zuiden van Zeeland: Vlaanderen en Brabant.

Een van de twee predikanten uit Holland en tevens de eerste in Vlissingen na de opstand, Johannes Gerobulus, was minder streng, in ieder geval voor zichzelf. Misschien dat het kwam omdat in Vlissingen in 1573 de rooms-katholieken nog steeds de meerderheid van de bevolking uitmaakten, misschien omdat de zuivere leer van Calvijn nog niet was doorgedrongen, feit is dat Gerobulus er een tamelijk losbandig leven op nahield, in ieder geval tijdens zijn Vlissingse jaren. Hij was al predikant geweest in de jaren zestig in respectievelijk het Duitse Embden en later Delft. In 1573 werd hij gevraagd om in Vlissingen te komen werken. Op 13 april 1580 ging het echter mis. Tijdens het bezoek van Willem van Oranje op die dag werd er, na het vertrek van de prins, een feestmaal aangericht voor kerkelijke en politieke functionarissen. Gerobulus had echter zoveel gedronken dat hij begon te schelden en daarbij obscure gebaren maakte. Tenslotte was hij op de eettafel gaan liggen en in slaap gevallen. De kerkenraad nam het voorval hoog op en gebood hem om tijdens de preek en dus ten overstaan van de gelovigen, boete te doen.

De zondaar stemde daarmee in, op voorwaarde dat hij na de preek ontslag zou mogen nemen. De kerkenraad ging daarmee echter niet akkoord. Het gevolg was dat Gerobulus wel zijn spijt uitsprak over zijn wangedrag, maar daarbij niet vermeldde dat hij dat in beschonken toestand had gedaan. Hij weigerde daarna om het nog een keer te doen, waarop de kerkbestuurders het hogerop zochten. Uiteindelijk werd de schuldbekentenis alsnog gedaan door een collega, de uit Beveren afkomstige predikant Cornelis de Hond. Deze las het verhaal publiekelijk voor en Gerobulus hoefde alleen maar te antwoorden met “ja”, hetgeen ook zo gebeurde. Na Gerobulus trad, vooral door de komst van de zuidelijke predikanten, de versobering in. Er zijn in ieder geval geen incidenten met predikanten bekend uit deze periode. Wel met burgers, maar dit was meer het gevolg van de verschuivende normen en waarden dan van de gedragingen van de Vlissingers zelf.

(92) Groots en meeslepend

In het rijtje beroemde Vlissingers past zeker Jan Louis Pisuisse, de belangrijkste Nederlandse cabaretier uit het begin van de twintigste eeuw en tevens grondlegger van dit,  voor die tijd, nieuwe beroep. Het leven van Pissuisse was groots en meeslepend en is het waard om te worden naverteld.

Jean Louis Pisuisse werd op zes september 1880 geboren in Vlissingen, Walstraat 27. Zijn vader was inspecteur bij het loodswezen. Hij bezocht de HBS in Middelburg en kreeg daarna als beginnend journalist een baan bij de Middelburgsche Courant. Op 20-jarige leeftijd vertrok hij naar Amsterdam waar hij achtereenvolgens bij de Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad werkte. Voor dat laatste blad verbleef hij regelmatig in het buitenland. In Parijs maakte Jean Louis kennis met een nieuwe kunstvorm die voornamelijk in kroegen werd beoefend: het “Cabaret artistique”. Dat inspireerde hem om zijn baan op te zeggen en zich geheel aan een nieuwe carrière als cabaretier te gaan wijden. Hij richtte een gezelschap op waarbij tientallen jonge Nederlandse artiesten zich aansloten. Onder andere Louis Davids, Willy Corsari en Koos Speenhoff hebben kortere of langere tijd bij Pisuisse gespeeld.

Slecht nieuws heeft echter altijd de neiging om goed nieuws te overvleugelen en bij Pisuisse was dat niet anders. De ‘vader’ van het Nederlandse cabaret werd bij het grote publiek vooral bekend door zijn liefdesleven, dat uiteindelijk ook zijn einde zou betekenen. Hij trouwde drie keer: in 1903 met Jacoba Smit, een huwelijk waaruit een zoon en een dochter werden geboren, in 1913 met Sophia de Jong, meer bekend onder de artiestennaam Fie Carelsen en in 1927 met Jenny Gilliams bij wie hij nog een dochter kreeg maar die hij ook bedroog met zijn tweede vrouw van wie hij net was gescheiden. Kort na een tweejarige tournee in Nederlands-Indië werd Jenny in augustus 1927 verliefd op een zanger die toen net deel uitmaakte van het gezelschap van Pisuisse: Tjakko Kuiper. Hoewel de liefde wederzijds was en volgens naaste bronnen zeer gepassioneerd, koos Jenny uiteindelijk toch voor haar huwelijk met Jean Louis. Dat kon haar minnaar niet verkroppen en op 26 november 1927 kwam het tot een fatale confrontatie op het Rembrandtsplein in Amsterdam. Kuiper had zich een Duits legerpistool aangeschaft en wachtte het echtpaar om acht uur ‘s avonds op. Het was al donker en ze zagen hem pas toen ze tot op een meter waren genaderd. Kuiper richtte zijn pistool en schoot met vijf kogels zijn rivaal en zijn geliefde dood. Met de laatste kogel pleegde hij zelfmoord. De moord schokte heel Nederland en beheerste wekenlang het nieuws. Pisuisse was slechts 47 jaar geworden en zijn begrafenis toonde, geheel in stijl, groots en meeslepend.