Van metaaldraaier tot scheepswerktuigkundige

Het vergeten zeevaartschoolklasje van Jan “Punt” Vader, 1942-1944

In de zomer van 1941 verhuisde, op last van de Duitse bezetter, de Zeevaartschool van Vlissingen naar Nijmegen. Volgens de verhalen uit die tijd moest de school het veld ruimen omdat de Duitsers het voortdurend aan de stok hadden met de studenten die de draak met hen staken. Waarschijnlijker is het om aan te nemen dat de bezetter haar oog had laten vallen op het gebouw aan de boulevard dat,  na het vertrek van de onderwijsactiviteiten, direct werd gevorderd.  In de officiële geschiedenis van de zeevaartschool is Nijmegen de plaats van vestiging in de jaren 1941-1946. Minder bekend is dat een aantal leraren in Vlissingen achterbleven en daar aan huis les gaven aan kleine groepjes studenten. In het jubileumboek dat verscheen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de zeevaartschool  wordt één korte alinea gewijd aan deze periode: “Drie leraren bleven te Vlissingen achter, omdat van de Duitse bezetter toestemming werd verkregen de lessen aan scheepswerktuigkundigen die voor een rang studeerden, bij die leraren aan huis voort te zetten.” In het jubileumboek uit 2003  is deze episode helemaal achterwege gelaten.

De opleidingen en de behaalde diploma’s van deze klasjes werden direct na de oorlog door de Nederlandse overheid erkend, een legitieme reden om de geschiedenis ervan een keer vast te leggen. Helaas is er weinig schriftelijk materiaal overgebleven uit deze periode en zijn alle betrokkenen overleden, op één na: mijn vader, Piet van Druenen (1924-2013). Ik herinner mij uit mijn jeugd de (doorgaans vrolijke) verhalen die hij vertelde over het klasje en loop al jaren rond met het plan om hem een keer te interviewen en te zoeken naar eventueel bewaard gebleven archiefmateriaal . Dat is in 2009 gebeurd. Onderstaand zijn verhaal, aangevuld met de informatie uit de beschikbare bronnen.

In 1939 verhuisde het gezin van Druenen (vader, moeder, zoon en twee dochters) van Den Bosch naar Vlissingen. Piet van Druenen senior, modelmaker van beroep, kon een baan krijgen bij de Koninklijke Maatschappij de Schelde. De scheepswerf kende,  na jaren van crisis en tegenspoed , weer een goedgevulde orderportefeuille en had veel nieuwe medewerkers nodig. Om die te werven had men een landelijke campagne op touw gezet. Naast een concurrerend salarisaanbod en - voor die tijd - gunstige arbeidsvoorwaarden kregen de nieuwkomers ook woonruimte aangeboden . Piet senior werd bij de modellenmakerij en gieterij van de Schelde  verantwoordelijk voor het maken van de houten modellen waarvan - in klei - mallen werden gemaakt. In deze mallen konden vervolgens de gietijzeren scheepsonderdelen worden gegoten. Piet junior had in Den Bosch de `Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht’ gevolgd en kon bij de Schelde direct beginnen als metaaldraaier. Tegelijkertijd bezocht hij de leerschool van de scheepswerf die hij in december 1941 afrondde met het praktijkdiploma `Metaaldraaien’. De baan bij de Schelde werd full time en de opleiding kon worden vervolgd bij de Nijverheidschool, waarvan de lessen in de avonduren plaatsvonden. Zijn studievoortgang (hij rondde in drie jaar de vijfjarige opleiding af), werd met belangstelling gevolgd door zijn leermeester bij de Schelde, de heer de Munck. Deze vertelde hem, na het behalen van het diploma op 29 mei 1942, dat een paar leraren van de zeevaartschool nog steeds lessen gaven, onder andere voor de leergang  Scheepswerktuigkundige (SWTK). Hij vond dat Piet zeker geschikt was om een hogere opleiding te gaan volgen en adviseerde om eens te gaan praten met een van de docenten, Jan Vader .

Zoals dat toen gebruikelijk was, vroeg Piet eerst zijn vader om toestemming. Deze sputterde wat tegen (“..maar jongen, je hebt toch een mooie baan..”), maar keurde uiteindelijk het bezoekje goed. Samen met zijn vriend Ko Kraak, ook een leerling van de Nijverheidsschool, belde Piet op een avond in juli 1942 aan bij het woonhuis van de heer Vader aan de Badhuisstraat 162 . De leraar deed zelf open en liet hen binnen nadat Piet de reden van hun bezoek had verteld. Wat volgde was een soort sollicitatiegesprek. De eerste vraag was: “Hebben jullie pen en papier bij je, want je moet opschrijven wat ik straks ga vertellen”. Daar hadden Piet en Ko als mannen van de praktijk natuurlijk niet aan gedacht. Vader gaf hen een stukje papier en een potlood uit eigen voorraad en begon vragen te stellen over hun opleiding, ervaring en motivatie. De jongens werden uiteindelijk geschikt bevonden en kregen een boekenlijst gedicteerd en de avonden waarop de lessen werden gegeven: één avond bij de heer Schouten (natuur- en wiskunde) en twee avonden bij Vader zelf (voor de praktijkvakken scheepswerktuigkunde, stoomketels en electro) . Boeken konden worden gekocht bij boekhandel D. Goetheer in de Paul Krugerstraat  en het lesgeld bedroeg vijf gulden per maand.

Op weg naar huis hadden ze allebei al beslist: dit moesten ze doen. Zeeman worden was natuurlijk vele malen leuker dan het vooruitzicht de rest van je leven te moeten slijten aan de draaibanken van de scheepswerf. Piet senior dacht daar later die avond anders over maar ging overstag nadat Piet junior had beloofd te blijven werken en alles van zijn eigen loon te betalen. Bij Ko Kraak thuis had zich een zelfde discussie afgespeeld en de volgende dag kende de zeevaartschool twee nieuwe studenten.

De lessen begonnen in september 1942. In het klasje zaten, behalve Ko en Piet, nog twee jongens: Dick Smit en Jan Ragut. Alle vier zouden ze de opleiding, die duurde van september 1942 tot augustus 1944, met succes afronden. Overdag werd er gewerkt op de scheepswerf (vijf volle dagen door de week en de zaterdagochtend). Drie avonden, van 19:00 tot 22:00 uur, gingen ze naar school. De andere avonden moesten worden besteed aan het huiswerk dat niet gering was. Van enig uitgaansleven, voor zover al mogelijk in de oorlogsjaren, was nauwelijks sprake, maar daar zaten de jongens  niet echt mee. Ze waren aan het leren voor een diploma dat hen in afzienbare tijd de toegang zou verschaffen tot de wereld  buiten Vlissingen, Zeeland en Nederland, de wereld van het echte avontuur.

Van de lessen en de leraren zelf zijn met name de anekdotes in de herinnering gebleven. Vooral Jan Vader tekende voor nogal wat boude uitspraken. Hij kreeg als bijnaam `Punt` Vader omdat hij bij dictaten op een zeer nadrukkelijke en gearticuleerde wijze de punten, de komma’s en de puntkomma’s voorlas. Het bekendst is zijn opmerking: “… dat moet je dan maar op gezag aannemen”, wanneer iemand een onderwerp na twee keer uitleggen nog niet begreep . Omdat het oorlog was, hadden veel uitspraken betrekking op de omstandigheden van die tijd. Wanneer iemand tijdens de les naar het toilet wilde, werd dat toegestaan, maar met de strikte opdracht: “…niet (te) pissen in de emmer met luchtbeschermingswater”. Ook werden waarschuwingen gegeven voor het mogelijk latere leven aan boord: “… denk om de kakkerlakken, want die beesten vermenigvuldigen zich met een snelheid, een betere zaak waardig”. Slecht bordschrift werd steevast bestraft met de opmerking dat de weergegeven letter meer leek op een zwangere eend dan op de letter zelf en slaperige leerlingen (ze hadden per slot van rekening al tien uur gewerkt op zo’n dag) werden terecht gewezen met de retorische vraag of ze de binnenkant van hun ogen aan het bestuderen waren. Een andere oud-leerling en later ook leraar, Jan Kodde, herinnert zich uit de periode voor de oorlog: “Bij het betreden van het leslokaal was de begroeting van zijn kant meermalen ‘Doorluchtig gezelschap, goedemorgen’. Tijdens de les gebruikte hij zo nu en dan Maleise woorden, bijvoorbeeld: ‘Hé Tuan Kajoe, zit niet te stinkvogelen’, hetgeen betekende dat meneer van Houten beter moest opletten” . Misschien klinkt het nu allemaal wat oubollig, voor Piet en zijn klasgenoten waren het memorabele uitspraken die ze de rest van hun leven niet meer zouden vergeten. Ook de echtgenoten van de leraren staan nog vers in de herinnering. De vrouw van Vader bracht altijd een kopje thee en de vrouw van Schouten liet de jongens na de les uit met een vaste waarschuwing: “pas op jongens!”. Schouten woonde op Groot-Abeele en dat was zeker een half uur fietsen naar Vlissingen, in het pikkedonker.

In augustus 1944 was het eerste deel van de opleiding afgelopen. De zeemannen in spé moesten  nu eigenlijk een paar jaar gaan varen om ervaring op te doen. Hoewel dat moeilijk leek – het was oorlog – bleek dat toch sneller geregeld te kunnen worden dan ze dachten. Jan Vader had zo zijn contacten en wist te bewerkstelligen dat Piet, na ontslag te hebben genomen bij De Schelde en in afwachting van zijn eerste klus, tijdelijk te werk werd gesteld bij het machinefabriekje van de heer C.I. Somers, op de hoek van de Paul Krugerstraat en de Koningsweg   . Die eerste klus kwam in maart 1945. Zeeland was al een tijdje bevrijd, maar in Noord-Nederland en in grote delen van de wereld woedde de strijd tussen de Duitsers en de geallieerden voort, heviger dan ooit. Drie van vier aanvaardden de reis: Jan Ragut, Ko Kraak en Piet van Druenen . De eerste etappe werd afgelegd per legertruck, van Vlissingen naar Antwerpen. Vanuit Antwerpen ging de reis per landingsvaartuig naar Londen. Daar werden de drie in een soort politieke quarantaine geplaatst om te kunnen bepalen dat ze van het juiste hout waren gesneden. In Vlissingen was op 29 januari 1945 door de commissaris van politie al een bewijs daarvan uitgereikt , in Londen werd het nog een keer dunnetjes overgedaan. Op 26 maart 1945 konden ook de Engelsen vaststellen dat ze te maken hadden met betrouwbare zeelieden. Ze kregen een monsterboekje, mochten een uniform gaan dragen en traden in dienst van het Netherlands Shipping and Trading Committee . Nog steeds echter was er geen sprake van een eigen schip. Na een paar weken hotel werden twee van de drie verscheept naar New York: Ko en Piet. Jan Regut had inmiddels besloten om toch maar geen zeeman te worden. Ook tijdens de reis naar New York, een troepentransport, waren ze passagier. Het verblijf in New York, in mei 1945, duurde weer een paar weken. Ze maakten er de festiviteiten rondom de overgave van de Duitsers mee en verbleven in een hotel in het hartje van Manhattan. De reis werd vervolgd in juni. Dit keer op een vrachtschip, nog steeds als passagier , met als bestemming Curaçao. Het eiland was een belangrijke thuisbasis van een aantal Nederlandse reders en daar zouden ze eindelijk, op 22 juni 1945, kunnen beginnen met het uitoefenen van hun beroep: assistent SWTK. Op die dag werden Piet en Ko gescheiden. Piet  kreeg als rederij de KNSM en als schip de ms Flevo . Deze coaster voer heen en weer tussen verschillende landen van Midden- en Zuid-Amerika volgens het principe van de wilde vaart: in iedere haven waar een vracht werd gelost werd nieuwe lading aan boord gebracht voor een andere haven, totdat uiteindelijk weer bij de thuishaven, Willemstad op Curaçao, kon worden afgemeerd. In oktober 1946 keerde Piet, met het passagiersschip de ss Cottica , terug naar Nederland. Hij had voldoende ervaring opgedaan om de opleiding aan de zeevaartschool te kunnen vervolgen. Die was inmiddels weer teruggekeerd in Vlissingen. Omdat het oude gebouw na een bombardement van de geallieerden grotendeels was veranderd in een ruïne, werd onderdak gevonden in het voormalige burgerweeshuis aan de Badhuisstraat en de Rijks H.B.S. aan de Brouwenaarstraat.  In de restanten van de oude zeevaartschool konden ook  nog een paar lokalen worden gebruikt.

Piet kon zijn in 1944 door `Punt` Vader provisorisch geschreven certificaat verruilen voor een officieel diploma en werd direct toegelaten tot de vervolgopleiding. Die werd in 1947 afgerond met het Voorlopig Diploma Scheepswerktuigkundige en in 1948 met het Diploma Scheepswerktuigkundige A. Piet is tot 1956 blijven varen  en is dat jaar in dienst getreden van de Provinciale Stoomvaart Diensten (PSD) waar hij als SWTK op de veren Vlissingen-Breskens en Kruiningen-Perkpolder heeft gewerkt tot het einde van zijn loopbaan.