(72) Kwade zaterdag

Vorige week besteedden we aandacht aan Adolf van Bourgondië, heer van Vlissingen tussen 1518 en 1540 en aan de hervormingen die hij in de stad doorvoerde. De aanleiding voor die maatregelen was de watersnoodramp van 5 november 1530. Het was een van de grootste stormvloeden van de laatste twee eeuwen, die vooral Zeeland en het noorden van Vlaanderen had getroffen. Omdat de ramp plaatsvond op de naamdag van Sint Felix werd ze vernoemd naar deze heilige: de Sint-Felixvloed. De dag ging de geschiedenis in als “quade saterdach”: kwade zaterdag. De overstromingen waren het grootst in de kustgebieden van de Westerschelde, waar grote delen land voorgoed in de golven verdwenen. Zowel Walcheren als Noord- en Zuid-Beveland overstroomden volledig. De vloed betekende het eind voor de stad Reimerswaal op Zuid-Beveland en op Walcheren waren de dijken op meer dan twintig plaatsen doorgebroken. Ook Vlissingen kwam door een breuk in de stadswal volledig blank te staan. Men slaagde er echter in om de stad in korte tijd weer droog te maken, in tegenstelling tot veel andere dorpen op het eiland die nog weken te maken hadden met de verwoestende getijdenwerking. Er ging wel weer grond verloren in Vlissingen: ongeveer vier hectare. De stormvloed van 1530 was de zwaarste van de eeuw tot dan toe. Andere dijkdoorbraken vonden plaats in september 1509, 1511 en 1516.

Adolf van Bourgondië-Beveren trok zich de gevolgen van de overstroming persoonlijk aan. Waarschijnlijk verbleef hij in zijn kasteel in de buurt van Veere toen de dijken doorbraken. In de dagen erna was hij persoonlijk aanwezig bij de reparatiewerkzaamheden. Volgens een ooggetuigenverslag van die dagen was dat een grote aanmoediging voor de dijkwerkers. Hij sliep op een schip bij het grootste dijkgat. Een andere ooggetuige vertelde dat hij ook de bewoners van Borsele wilde gaan helpen, maar dat eerst de klus op Walcheren afgemaakt moest worden.

Adolf schreef verschillende brieven aan keizer Karel V. Hij verzocht hem om voorlopig geen grondbelastingen te heffen in Vlissingen en vroeg zich af of er extra financiële middelen beschikbaar konden worden gesteld voor het herstel van de dijken. Adolf was in deze dagen bang dat zijn belangrijkste steden, Vlissingen en Veere, voorgoed verloren zouden gaan. Dat zou een catastrofe zijn voor de bevolking, waaronder overigens geen slachtoffers waren gevallen, maar ook voor de economie van de twee steden en zijn eigen financiële huishouding, omdat die voor een belangrijk deel was gebaseerd op belastinginkomsten.