6. Was het wel 6 april?

Hoe de Vlissingse Opstand al lang van te voren was voorbereid.
Peter van Druenen 

De eerste week van de maand april 1572 was er een van groot historisch belang, niet alleen voor Vlissingen, maar ook voor de ontwikkeling van de nieuwe Republiek, voor Willem van Oranje en zijn volgelingen en voor de Spaanse koning die zijn repressieve aanpak van de opstandige provincies in zijn rijk bestraft zag met een opstand die serieuze vormen begon aan te nemen. Konden de koning en zijn landvoogd de gemakkelijke inname van Den Briel door de watergeuzen op 1 april nog afdoen als een inschattingsfout, de opstand in Vlissingen was er een die het koppel echt aan het denken zette. Blijkbaar was er zoveel draagvlak onder de plaatselijke bevolking, die zich bovendien gesteund voelde door de verwachting dat er hulp zou komen van de kant van Willem van Oranje, dat de stad die door Karel de Vijfde werd gezien als de ‘sleutel van de Nederlanden en de doorgang voor de hele wereld’, in korte tijd van binnenuit kon worden veroverd op de Spanjaarden.

Alarmerend waren de berichten over de eerste dagen na de Vlissingse opstand, toen duidelijk werd dat er geen chaos was ontstaan in de stad. Integendeel, bandeloosheid of plundering waren niet voorgekomen, de stadsregering kon grotendeels blijven zitten en al op 6 april werd er een comité van hoplieden benoemd waarin vier vooraanstaande Vlissingers zitting kregen: Jaques Swijse, Jan de Moor, Leis Gillese Leest en Jacob Langestraet. Klaarblijkelijk was de opstand goed voorbereid en stond de burgerij, van arm tot rijk en van eenvoudig tot vooraanstaand, klaar om de regie in handen te nemen. Philips en Alva hadden dus te maken met een doordachte opstand die erin had voorzien dat de bezetters uit de stad werden verdreven en dat de Vlissingers nog diezelfde dag wisten waar ze aan toe waren. Alleen al het gerucht dat de Prins van Oranje hen steunde en klaar stond om met zijn troepen de stad te komen versterken, was voldoende motivatie geweest om door te zetten. Dat die steun er later in april daadwerkelijk kwam, deed eigenlijk niet meer ter zake voor de koning en de landvoogd.

Er was in de opstandige Nederlanden een nieuwe kracht opgewekt die in niets meer leek op voorgaande revoltes tegen eerst het keizerlijke en nu het koninklijke gezag. Om deze redenen wordt het tijd om het beeld dat bestaat van die zesde april, namelijk dat het een spontane opstand was, slechts ingegeven door ergernis van de plaatselijke bevolking, wat bij te stellen.

We moeten daarom ook vraagtekens zetten bij de datum zelf: 6 april kan in de boeken blijven staan als de dag waarop de opstand eindigde, maar zeker niet als de dag waarop ze begon. De enige Vlissingse ooggetuige van wie een document bewaard is gebleven, Joris de Raed van Nieukerke, in 1572 rector van de Latijnse school in de stad, noemt namelijk expliciet woensdag 2 april als de dag waarop de opstand in Vlissingen begon. Op die dag waren er nog geen Spaanse kwartiermakers in de stad en was de vloot nog onderweg.

Ook het idee dat het een opstand was van de protestanten tegen de katholieken mag van tafel. We stelden al eerder vast dat deze geloofsrichtingen in Vlissingen meer gezamenlijke belangen hadden dan tegengestelde, maar gaan nu een stap verder: de Vlissingse opstand was het resultaat van een nauwe samenwerking tussen de twee kerken waarbij de rooms-katholieke clerus in de stad een actieve en zelfs opruiende rol speelde en waarbij de plaatselijke overheid nauwelijks iets deed om de stad in Spaanse handen te houden.

Volgende week: Hoe een bondgenoot van Willem van Oranje al vóór 6 april in de stad was om voorbereidingen te treffen voor de Vlissingse Opstand.

Afbeelding: Inferioris Germaniae Provinciarum (Leiden 1643). Het opschrift is een uitspraak van Karel de Vijfde.