(86) Een middeleeuwse processie in Vlissingen

Omstreeks 1500 hadden de meeste Vlissingers werk in de visserij en dan vooral de haringsector, net als de twee eeuwen daarvoor. Andere ambachten waren er wel, maar ook die stonden in dienst van de eerstgenoemde groep. Dat blijkt ook uit de richtlijnen die golden voor kerkelijke processies. We beschikken over een beschrijving uit de eerste helft van de zestiende eeuw van zo’n optocht, waarin vertegenwoordigers meeliepen van de verschillende ambachtsgilden. De rangorde was een afspiegeling van de statusverschillen tussen de gilden. In de beschrijving stond ook vermeld wat er moest worden meegedragen: de hoeveelheid kleine en grote kaarsen, toortsen en brandemmers. Dat laatste was belangrijk omdat het brandgevaar in de grotendeels uit houten huizen bestaande stad, zeer groot was. De enige manier om te blussen was met de hand: er stonden overal speciale emmers die in geval van nood moesten worden gevuld met water uit de havens of de watergangen. Er werd dan een menselijk lint gevormd waarmee de emmers werden doorgegeven tot op de plaats van de brand. De laatste man in de rij wierp het water op het vuur. Ieder gilde had de verplichting om een aantal van deze emmers in bezit te hebben en te zorgen dat dit op peil bleef. De processies waren mooie gelegenheden om te controleren of de gilden nog wel aan hun brandweerverplichtingen voldeden: ze moesten immers de emmers meedragen.

De wagenaars liepen voorop. Zij beschikten over paarden en wagens, moesten zorgen voor het onderhoud aan de wegen en waren de spil in de Vlissingse handelsactiviteiten. Achter de wagenaars liepen de viskopers en de visdrogers en daarachter de op de stad zelf gerichte ambachten zoals bakkers, slagers, timmerlieden, metselaars en kleermakers. De stoet werd afgesloten door de drie min of meer militaire gilden: de kolveniers, de handboogschutters en de kruisboogschutters. Van enige andere bedrijfstak die was gericht op handel of productie van exportartikelen zoals textiel, wijn of bier was geen sprake. Behalve dan de haringhandel. Opvallend was dat de vissers zelf slechts op de vijftiende plaats kwamen. Dit zou er op kunnen wijzen dat in de zestiende eeuw niet zij, maar degenen die de vis opkochten, behandelden en op de markt brachten, in een hoger aanzien stonden dan de leveranciers, de vissers zelf.

En het gewone volk? Dat stond langs de kant en vond het waarschijnlijk allemaal prima. Het geloof in God was onvoorwaardelijk en twijfelaars waren er nauwelijks. Een lange optocht in de avonduren van zo’n twee à driehonderd  belangrijke stadgenoten die brandende kaarsen en toortsen en voorwerpen uit de kerk droegen en, wie weet: ook wel het beroemde Vlissingse Mariabeeld “op ’t stokske” dat aan de zeezijde langs de dijk stond, moet indruk hebben gemaakt. Een gebeurtenis waarnaar werd uitgekeken. De dagelijkse misère, het gevecht tegen armoede, honger en infecties werden even vergeten. Het besef dat er een hogere macht was en dat er na de dood een beter leven in het verschiet lag waarop zelfs zondaars nog een kans maakten zolang ze maar alles opbiechtten, gaf troost.